Nieuwe verzen(1920)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 93] [p. 93] XIX In 't ruischend hout der laan, om eikels, gooien Hun stokken boerebengels, blond lijk vlas. In rosbruin veld, bezoomd met gelend gras, Zijn vrouwe' in 't blauw aan 't aardevruchten rooien. Zacht rimpelt wind een ronden regenplas, Ritselt in de eiken, helpt hen, eikels strooien, Beweegt scharlaken loovers, die hen tooien, Zwelt áan en zucht - en sterft dan weg alras. Uit blonde stoppellanden zie ik rijzen, Met luid geklapwiek, héel een vlucht patrijzen, Een bende kraaien en een duivenzwerm. En 't is nu zoet, gezeten op een grijzen Gevelden stam of op een groenen berm, Te zaamlen najaarsgeur en neuriewijzen. Vorige Volgende