Nieuwe verzen(1920)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 91] [p. 91] XVII Nu teekent, bleek, het leste fletse licht, Weerspiegeld door de ruit van d'overkant, Op donker bronsgroen van den kamerwand Mijn blankbesluierd venster - Even licht De zoele herfstwind, als een moede hand, Den voorhang op, dan valt die slap weer dicht. Waarom ontroert mij als een droef gedicht Die weerschijn teêr en lokt naar Droomenland? 'k Weet zelf nu niet waarnaar mijn heimwee zucht. Naar lentestorm? - naar zomerzon, vergaan In drukkend grijs van dreigende onweerslucht? - Naar gele boomen van een najaarslaan? - Naar 't klankloos vallen van een vlokkenvlucht? Mijn vreemd verlangen kan ik niet verstaan. Vorige Volgende