Nieuwe verzen(1920)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 87] [p. 87] XIII Nu lijken de applen bolle roode rozen, In 't groen der knoest'ge takken, vreemd verwrongen. 't Gras blinkt van dauw - 't leek Mei zoo vogels zongen - Met doffen plof valt van den tak, bij poozen, Een appel, waar een blauwgekielde jongen, Vlasblond, met wangen, die als applen blozen, Naar bukt - zijn ruige bruine vingers koozen De rozen vrucht, van herfstaroom doordrongen. Een witte koe ligt dommlend te herkauwen. Als wierookdampen rijzen grijze doomen Uit ros fluweel van geurende landouwen, En sterven weg. En bleekbesluierd blauwen De donkre boomen, die de velden zoomen, Die winter vreezen en van zomer droomen. Vorige Volgende