Nieuwe verzen(1920)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 85] [p. 85] XI Nu zijn de boome' olijfgroen, reeëbruin En zilverblond, als in een feeëntuin. Zoo teêr, zoo licht - hun weelde is afgewaaid. Met blaadren bruin is 't gele gras bezaaid. Zij gaven willig praal van bladerdos, In ijler kleed van aardezwaarte los. Niet meer gebogen onder looverlast, Of elke boom nu vrij naar boven wast. De stammen streven ranker naar omhoog, In ijler lucht, naar blanker hemelboog. Wen zoel een zucht hen streelt, bij vleugen teêr, Lijkt elke twijg een vreemde vleugelveêr. Nu hult hen de avond week in schemerwaas. De boomen beve' in 't malve nevelgaas. O zal, wen morgen heft haar bleek gordijn, Die droom van boomen niet verdwenen zijn? Vorige Volgende