Nieuwe verzen(1920)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 64] [p. 64] XXXVIII Het streng gelaat mahoniebruin verbrand, Gekorven scherp door vreugdeloozen plicht, Keert langs de laan, in purper avondlicht, De moede vrouw van 't bloeiend klaverland. De zon beroost haar klaver en haar zicht En zet in vroolijk roode' en gouden brand De ruitjes van de hut, waarheen, door 't zand, De donkre vrouw haar zware schreden richt. Als een kabouter uit een sprookje boort De hut de puntmuts van haar dak door 't loof, Waar koert een boschduive en een merel fluit. Maar de afgematte zwoegster ziet noch hoort. 't Gebronsde lijf, voor schoonheid blind en doof, Strekt straks zich kreunend op den stroozak uit. Vorige Volgende