Nieuwe verzen(1920)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 62] [p. 62] XXXVI Ik lag en droomde in besloof en struweel, Beplekt met vlekken zwevend zonnegeel. Maar 't gouden zandpad klom zoo steil omhoog Of 't ijlings naar den blauwen hemel vloog. Zijn hemelheimwee deelde aan mij zich mee En hoopvol rees ik uit de struikenzee. Wel koel en lieflijk is het zomerdal, Maar o de hemel, waar ik komen zal! Ik greep alrêe naar 't blauw - 't leek zoo nabij! Doch op den top was 't woud weer rondom mij. De hemel week al hooger, verder heen. 'k Werd moe van 't stijgen en ik stond alleen. En telkens lokt mij weer diezelfde waan: Dat gouden pad moet naar den hemel gaan. Vorige Volgende