Nieuwe verzen(1920)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 54] [p. 54] XXVIII Ik ben niet alleen in het zomerwoud. Een konijntje vlucht over de paadjes En vlinderen fladdren in zonnegoud, Als vallende bloesemblaadjes. Een eekhoorn beklautert een ritslenden boom, Een kraai laat wat veêren stuiven. Eentonig van weemoed, als liefdeloom, Roekoeën er tortelduiven. Soms komt er de scheper weerom van de hei Met zijn blatende blonde schapen. En nóg blondere kinderen komen voorbij Om dorre takken te rapen. En komt er geen scheper, geen sprokkelend kind, Mij ontbreken geen lieve gezellen. Ik ben teeder bevrind met den zomerwind, Die het bosch een geheim komt vertellen. Door de kruinen komt hij aangerend, Met lisplen en suizen en zuchten. Dán buigt hij de boomen tot loovertent, Dan jaagt hij een wolk door de luchten. En dan zijn er de spelen van schaduw en zon En het tinklen en ruischen van regen. - En soms lijkt me of ik God er wel voelen kon En dan bid ik maar stil om zijn zegen. Vorige Volgende