Nieuwe verzen(1920)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 51] [p. 51] XXV Aan grens van woud en blankbebloeide landen, Onder jasmijnen, zag ik Zomer poozen, Zonblonde knaap gekroond met roode rozen, Naast Lente in groen met welkende guirlanden. Er was geen zoet gefluister en geen koozen. Hij sprak gebiedend woorden, die haar banden. Zij weende stil en kuste droef zijn handen. 't Jasmijnenboschje zag ik blaadjes loozen, Die vielen teeder op haar kleed, als tranen. Meewarig zong de wind en boog de boomen. Traag rees zij op en dralend, door de lanen, Zag ik haar heengaan. - Zomer bleef nog droomen. Toen zag ik trotsch zijn roode lippen lachen En al de boomen wuifden blij, als vlaggen. Vorige Volgende