Nieuwe verzen(1920)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 49] [p. 49] XXIII De scheper drijft de schapen in de beek. De wollig-blonde lijven plassend plonzen. En de avondzon, die komt de boomen bronzen Van droppelval maakt louter goudgeleek. Een zoele streelwind komt de blaadren fronsen, Teeder en kozend, wijl hij zeegnend streek Over de lokken van de korenstreek. Ik voel zijn vleuglen, die mij week omdonzen. Een duif, in 't bosch, roept roerend droef roekoe. Aan de oude acacia beven bloementrossen. De vleugelmuts gebogen, traag en moe, Komt, klein met lange schaduw, langs den rossen Bezonden weg een vrouwtje klompeklossen En kruit haar wagen naar het dorpje toe. Vorige Volgende