Nieuwe verzen(1920)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 34] [p. 34] VIII De blanke tulp, in kuischen knop gevangen, Gelijkt op kinderhandjes, vroom gevouwen, Geheven naar 't azuur, waar vleugels blauwen Van zwevende englen, blozen engelwangen. Uit lintig loof lijk zilvergroene mouwen, Rank rijzen óp die handjes vol verlangen, Om lentezon en hemeldauw te ontvangen, Zoo teêr, zoo rein, vol roerend Godsvertrouwen. Nu bloeit mijn hart, vol blanke lentebeden, Die, héel den winter, diep in de aarde sliepen, Tot vroolke vogels, hoopvol zingend, riepen: - ‘Ontwaakt en bloeit! de winter is geleden!’ 'k Wil langer niet me in 't zwart van de aard verdiepen. Nu bloeit mijn hart - o wil het niet vertreden. Vorige Volgende