Nieuwe verzen(1920)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 30] [p. 30] IV Ik durf de schaduw van de boomen noô betreden. Die, windbewogen, op het zand der lanen ligt. Zie op dien knoppentak, het kopje omhoog gericht, Dien vogel, zingend vroom, gelijk weleer in Eden. Zijn keeltje zwelt van zang en 't liedje, dat hij dicht, Is bovenmenschlijk blij: nooit heeft hij smart geleden. De klanken rijzen recht, als reine kinderbeden, Van de aarde in lentebloei naar 't eeuwig zonnelicht. 'k Betreed de schaduw bang, als kon mijn voet bezeeren Dien kleinen vogel. - Droef, in 't razen van d'orkaan, Moest ik, die zacht nog zong, mijn hoopvol lied verleeren. Nu moet ik voor uw lied wel de oogen nederslaan, O vogel! laat mij stil, in deemoed, u vereeren, Waar 'k tranendronken dool, in 't licht der lentelaan. Vorige Volgende