Nieuwe verzen(1920)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 24] [p. 24] XVII En staat niet te blozen dë appelboom, Als vol rozige kindergezichtjes? En wemelt niet welig de zilveren stroom Van visschen 'lijk drijvende lichtjes? En buigt niet de knoestige pereboom Al onder zijn bronzene vruchten, Die verspreiden zoo rijk en zoo rijp een aroom, Als de wind door de twijgen komt zuchten? En draagt niet de donkere noteboom, Als wou voor den winter hij zorgen, Een schat van kernen, zoo blank als room, In de bittere bolsters verborgen? En ligt er de weelde niet opgetast Van het blinkende graan in de schuren? En gaf er de hemel de bijen geen last, Uit de bloemen den honing te puren? En geeft niet de milde wellende bron Het levende lavende water En haar gloed en haar licht dë al-eeuwige zon En de regen, zijn koel geklater? En moet dan niet álles voor állen zijn, De visschen, in 't stroomnat te grijpen En de vruchten zoowel als de zonneschijn, Die het ooft en het koren doen rijpen? Vorige Volgende