Bleeke luchten(1909)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 173] [p. 173] LXXXIII. Lentekamer. Nu vullen tulpen, meidoorn en seringen Met lentejeugd de zware kamerluchten. Gordijnen zwellen, zoel van lentezuchten. Ik hoor van verre een enkle merel kweelen. Op 't zondoorlaaide purper der gordijnen Gloeit, triomfantelijke brand, de prachtig- Goudgele vlammentuil der tulpen, krachtig Den hoek beheerschend waar zij licht doen schijnen. [pagina 174] [p. 174] Uit rein kristal verrijzen, fier als pluimen, Bleek duivegrijs en avondblauw, seringen. Het sterk aroom van meidoorn wil verdringen Hun geur subtiel, die wil het veld niet ruimen. En roomigblank, gevlekt met roode stipjes, Bloeit, veêreteêr, aan knoestig-bruine twijgen, Bedwelmend-zoet, de meidoorn, - zacht al zijgen De bloemeblaadjes, geur'ge liefdelipjes, Bezaaiend blank het donkerblauw-fluweelen Zwaar tafelkleed met lichte lentevlokken Etherisch-fijne aromensneeuw. - Hoe lokken Die fluitgeluiden, die 'k de meerl hoor zingen! Weg wiekt de vogel. - Loom als bloemezuchten, Eentonig-droomig, vult nu hommelgonzen De kamerstilte - O waárom wil zóo bonzen Mijn hart en wild de kamer me uit doen vluchten? [pagina 175] [p. 175] Weg wiekt de bij. - En meidoorn en seringen En gele tulpen geurende als violen, Zij zingen alle als harpen en violen. - O lied van lente! 'k wou dat 'k mee kon zingen. Vorige Volgende