Bleeke luchten(1909)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 144] [p. 144] LXX. Allerzielen. 1. Den schreiend-grijzen dag van Allerzielen, Heeft ál haar dooden droef mijn ziel herdacht. De wolken weenden wild, ik weende zacht. - Op zóoveel graven moest ik nederknielen Dat, vóor mijn weerkeer, daalde zwarte nacht. Bang zie ik om. - Wie volgt mij op de hielen? Op d'akker Gods, waar mild mijn tranen vielen, Vergat ik éen, wie drukt der aarde vracht. [pagina 145] [p. 145] Ik voel haar adem in mijn haar. - ‘Erbarmen! Laat mij verzaden, laven aan uw disch, Laat me aan uw haard mijn marmerkoû verwarmen! Ik sliep zóo lang waar 't kil en donker is.’ - O doode Jeugd, herlevende in mijn armen! O zonder u was leve' alleen gemis. 2. - ‘Mijn blonde Jeugd in blanke doodewade, Kom waar de vlam, die nimmer werd gebluscht, Met rozegloed uw bleeke wangen kust! O kom dat ik u lave en u verzade En liefderozen, rood van zonnelust, Vlechte om uw vochte lokken! O hoe raadde Ge zóo mijn wanhoop? Jeugd, wel komt ge spade, Ik riep u lang, zijt ge eindlijk uitgerust?’ [pagina 146] [p. 146] Maar droeve en zwijgend laat mijn Jeugd zich tooien Met roode rozen, half bevrozen al. En sneeuwen laat ze uit klamme wadeplooien Graf-immortellen- en violen-val. Ik kniel gedwee en laat me er mee bestrooien En luister vroom naar wat zij zingen zal. 3. - ‘Ik kom te laat, nu tromt Novemberregen Zijn doffen doodmarsch op uw vensterruit, Nu bronze en geel al viel den boomkruin uit Het dorre loof, ten sombren grond gezegen, Nu zwijgt alom de blije vogelfluit En 't land is leeg van blonden korenzegen En, Winters koû-herauten, allerwegen Zwermen de kraaien, krijschende om hun buit. [pagina 147] [p. 147] O vrouw! 'k misleidde u me een lentelogen. Aanzie die zilvren herfstdrade' in mijn blond, De blauwe vlam gebluscht in weenende oogen, De droeve groeven rond mijn bleeken mond. 'k Herleef niet héel, 't was niet in uw vermogen. Kom mee met mij - en zegen wie mij zond.’ Vorige Volgende