Bleeke luchten(1909)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 134] [p. 134] LXV. Grafdroom. En voor een donker pasgedolven graf Stonden wij hand in hand, mijn lief en ik. De geur van de aard vervulde mij met schrik En, duizlend, van dien afgrond wendde ik af Naar hemelblauw en zomerzon mijn blik. - ‘O graf! gedoog nu - Leven maakt mij laf - Dat 'k ál de bloemen, die mij Leven gaf, Eer 'k in u afdaal, rond uw leegte schik. [pagina 135] [p. 135] Wel vloekte ik Leven, doch mijn levenshaat Was van mijn Leven 't wreedgeslagen kind, Dat balt de vuist naar Moeder, wen zij slaat, Doch haat alleen wijl 't zoo wanhopig mint, Verzoend door 't lachje op Moeders mooi gelaat, In de armen snellend, die het open vindt.’ Vorige Volgende