Bleeke luchten(1909)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 95] [p. 95] XLVI. Kloppen. Wanneer weleer ik krank lag op mijn sponde En angstvol klopte en bij den naam u riep En gij niet hoorde, in waan dat kalm ik sliep, Dan vloeiden warm, als bloed wel uit een wonde, Mijn stille tranen, voelde ik me afgrond-diep In sneeuw van eenzaamheid verzinken. - Zon de Almacht'ge op wraak en welke was de zonde Waarvoor ik boette, o Vader die mij schiep? [pagina 96] [p. 96] Nu klop ik, wetend dat alleen in droomen 'k U wederzien zal, als aan 't licht beschot, Aan 't harde graf en roep: - ‘Wil troosten komen Uw eenzaam kind!’ Doch God gaf streng verbod. O kon ik blij gelooven met de vromen: - Zij kán niet komen, doch zij woont bij God! Vorige Volgende