Bleeke luchten
(1909)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend
[pagina 92]
| |
[pagina 93]
| |
Ik zal niet oproerig klagen,
Omdat ik niet slapen wil,
Ik zal om geen uitstel vragen,
Maar meegaan, tevree en stil.
Ik lag, in mijn kleine sponde,
Wel wakker nog stonden lang
Maar ik was in de goudig-blonde
Aureool van je lamp niet bang.
Ik lag er wel kalm en veilig,
Betooverd door je gebod.
De sfeer in de kamer was heilig,
Ik voelde er den adem van God.
Als je dacht dat ik sliep, om te luistren
Kwamen zusjes, die las je voor
En je dempte je stem tot fluistren,
Maar die drong tot mijn ziel wel door.
| |
[pagina 94]
| |
O die troostrijke vrome verhalen
Van een knaapje verdoold in een woud,
Maar dat werd er gered van zijn dwalen,
Wijl het had op den Hemel vertrouwd;
En van God, die onzichtbaar nabij is,
Een lievende Vader, een Vrind
En van Hem, die met kinderkens blij is:
‘En hij plaatste in hun midden een kind’! -
Doch eindelijk stilte - en donker.
Dan vouwde ik de handjes en bad,
Dan droomde ik van de Englen en dronk er
De rust, die mijn heilige had.
O kom je mij roepen en halen,
Wen ik dale' in mijn groeve moet
En wieg je me in slaap met verhalen,
Die geven in donker moed?
|
|