Bleeke luchten(1909)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 86] [p. 86] XLIII. Ik durf niet omzien.... Ik durf niet omzien - ik voel uw bijzijn. Ik vouw de handen vol aandacht saam. Ik voel uw adem, maar durf niet blij zijn. Ik vouw de handen en fluistr uw naam. O zoetjes even nu roert mijn schouder Een ijle hand aan - mijn heilge, spreek! Ik bleef uw kind toch, ik werd niet ouder, Maar 't eeuwig raadsel, dat miek mij bleek. [pagina 87] [p. 87] Mijn stille kamer, die lijkt wel veilig, Maar 'k leef er enkel in schijn alleen. Van zielezuchten de lucht is heilig, Mijn dooden komen er, éen voor éen. Zoo 'k had geweten, gevuld met bloemen, Narcis en lelie en akkolei, De kamer had ik, om ú te roemen, Als voor Maria een kerk in Mei. Ik had doen branden, met vrome handen, De gouden vlammen van kaarsen blank, De kamerwanden, als tempelwanden, Getooid met loover en rozerank. Doch heeft mijn doode nu niet van noode De blanke bloemen, de gouden vlam, Wel heeft van noode mijn lieve doode Mijn trouwe liefde, waarvoor zij kwam. [pagina 88] [p. 88] Ik durf niet ómzien en tranen blinden Mijn blik vol heimwee naar 't eeuw'g azuur. O zal ik éenmaal u wedervinden? Wilt gij mij helpen in 't stervensuur? O komt van boven gij dát beloven? Wen voor mijn oogen vol aardelicht De donkre voorhang wordt weggeschoven, Zal dan ik weerzien uw aangezicht? Of komt ge alleen maar om wél te weten Dat van uw héenzijn ik nooit genas En dat mijn liefde niet kán vergeten Hoe lief uw liefde mijn liefde was? Gij móet het wezen - ik aêm violen, Ik voel uw liefdë, als lentelucht. - En God was niet in den storm verholen Doch in een Meiwind, een hemelzucht. Vorige Volgende