Historia insectorum generalis, ofte algemeene verhandeling van de bloedeloose dierkens
(1669)–Jan Swammerdam– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
Tab. XIII. Het eene Dier in het andere, ofte De Cappel verborgen binnen in de Rups.In deese Afbeeldingen word vertoont. (1) Het Cappelleken, de gedaante van een Rups draagende, in sijn eerste Vel of Vlies, waar in het een Ey genoemt werd. (2) Het genoemde Vel, of Vlies afgelegt. (3) De Cappel-Rups, ofte de Cappel onder de gedaante van een Rups, selve. (4) De genoemde Rups soo als hy op sijn vervelling legt, ende de Cappel A. of B. binnen in sijn Vel besluyt. (5) De Cappel-Rups vervelt sijnde, ende de gedaante van een Gulde-Popken, 't geen alle de leeden van de Cappel A. en B. op een andere ende duysterder wijse, als daar vertoont is, geschikt heeft; aangenoomen hebbende. Soo worden by C. weer alle de Deelen vande Cappel in het Popken vertoont: dewelke vervolgens van alle Vliesen ontbloot sijnde, by D. wat claarder uytgebeelt werden. (6) Het Cappelleken selve, ofte de Cappel-Rups met uytgespanne vleugelen. De genoemde Vleugelen worden by E. deur het Vel heenschijnende vertoont. Soo verbeelt F. de eyge wijse op welke het uyterste, ende laatste Vel, vande Cappel A. of B, ofte anders het Cappel of Gulde-Popken C. V. E, verlaaten werd. Wederom beteekent G. de Cappel uyt sijn uyterste en laatste Vlies F, voortgekroopen. Ende by H. word soo veel mogelijk is vertoont. Hoe de seer kleene Vleugelen van de Cappel D. en G. allenkxkens beginnen uyt te puylen: totse als by VI haar volmaakte groote verkrijgen.
ONse Vier Orderen van Veranderingen, neffens de Overeenkominge der selver, ontrent de Vorsch ende den Angelier, genogsaam verclaart ende uytgebeelt hebbende. Soo is't datwe tot een Toegift nog sullen afmaalen; hoe wy de Cappel binnen inde Rups verborgen vinden. Gelijk alswe het selve, in ons voorgaande, | |
[pagina 42]
| |
aan de Heeren Magallotti ende Thevenot vertoont hebben; ende nu al over twee jaaren aan het algemeen belooft. Maar eer wy daar toe koomen, soo is 't noodig te weeten; dat, de Rups, het Popken ende de by-daag-vliegende Cappel, dewelke wy in onse tegenswoordige Afbeeldingen vertoonen; de selfde Dierkens sijn: de welke den Neerstigen Goedaert, op sijn elfde plaat van sijn Eerste Deel, vertoont heeft. Ende waar van naderhand, de meer-gemelde Engelsche Heeren, op het hondert-vier-en-dartigste blad van'er boek vande Planten ontrent Cambrits wassende, de Rupse in het besonder beschreeven heeft. Om dan onse draad te volgen, soo verbeelden wy by het eerste getal Ga naar voetnoot+het Ey van het genoemde Dag-Cappelleken; het welke, alsoo wy nu op verscheide plaatsen, het dierken selve gesegt hebben te weesen: soo is't, datwe daar geen breeder verclaringe, voor het tegenswoordige van maaken sullen. Ende dat te meer alsoo wy nu voorneemen, de Rups de Cappel selve te sijn, te vertoonen. Ten Tweeden, Ga naar voetnoot+ word vertoont het uyterste Vlies van het genoemde Ey, datwe nu datelijk gesegt hebben het Dierken ofte het Cappel-Rupsken selve te weesen; afgelegt ende verlaaten. Ten Derden, Ga naar voetnoot+ soo word afgemaalt, de Cappel-rups, ofte de Cappel onder de gedaante vande Rups selve. Het welke op datwe omsigtig aanwijsen. Soo is 't datwe eerstelijk de uyterlijke gedaante vande Rups ofte de Cappel binnen in de selve beschrijven sullen. Maar alsoo het selve alreede seer net, vande genoemde Heeren, gedaan is: soo is't datwe de sin haarer woorden vertaalende, deselve aldus in ons Neerlands navolgen. ‘Indienmen (seggense) de groote, vande Cool-etende Rupse, aanmerkt, soo heeftse de middelste plaatse onder de grootste ende de kleenste soorte der Rupsen. Sy is beset met witte, verspreide, korte, ende nergens te saamen-loopende ofte in-een warrende hayrkens. De veruw van'er lichaam word uyt, swart, geel, ende blaauw verscheidentlijk onder een gemenkt, gebooren: Uyt welke veruwen de geele drie streepen naa de langte van het lichaam, op het selve, afteekent. Een namentlijk op 't midden van de rug, ende de twee andere langs de sijden teegen malkander over: tusschen deese geele streepen sijn de blaauwe ende de swarte veruwen verscheidelijk ingevoegt, teekenende het swart stippelagtig ende het blaauw eenpaarig gewassen. Daaren-boven soo puylen de swarte stippelkens, booven de vordere vlakte van het lichaam sigtbaarelijk uyt, ende uyt ieder van haare | |
[pagina 43]
| |
middelpunten, alwaar de stippelen het swartste sijn, spruyt een van de booven-genoemde hayrkens. Soo bestaat de teekening van het hooft, meede uyt de drie genoemde veruwen onderscheidentlijk onder een gemenkt, ende het word met diergelijke hayrkens beset. De beenkens ofte de pooten sijn sestien in 't getal, ende op drie rijgen geschiktelijk geplaats: op de eerste rijge ontrent het hooft heeftse ses pooten; op de tweede aan haar middel agt; ende op de derde rijge, ontrent de start, heeftse de twee laatste pooten.’ Dan dit sy genog vande uyterlijke gedaante vande Rups. Wanneer men nu deese Rupse eenige rijsen in siedent-heet waater laat vallen, ende de selve daar weer veerdig uyttrekt; waar door eyndelijk de buytenste huyd vande binnenste komt af te scheiden, alsoo de uytgespanne voghtigheden, dewelke onder ende tusschen deselve gevonden werden, de aan-een-hegting ende de saamen-kleeving breeken: soo kan men met seer weinig moeiten, het buytenste afgeweeke vel aftrekkende, de inwendige gestalte vande Rups ontdekken. Ende klaarelijk ende onderscheidentlijk bemerken, dat binnen inde afgetrokke huyd vande Rupse, een volmaakte ende waaraghtige Cappel verborgen is. Waarom de genoemde huyt vande Rupse niet anders als een Oppercleet moet aangemerkt worden, waar onder de weesentlijke deelen van de Cappel verborgen sijn, ende van langsaamer hand, op de wijse van alle groeiende ende gevoelende schepselen, aangegroeit. Maar naademaal de leeden vande Cappel; dewelke onder de huyt vande Rupse verborgen bevonden werden, deur reeden datse gantsch week, teer, kleen, ende te saamen gevouwen sijn; seer swaarelijk, als van een geoogde-hand, kunnen ontdekt werden: soo is het noodig om de voorgestelde ondervindinge te regt in 't werk te stellen, soo lang met deselve te wagten, tot de genoemde deelen vande Cappel wat sigtbaarder beginnen te werden, ende, deur ingedronge vogtigheeden, meerder aangegroeit sijn. Het welke men sonder eenige twijfel kan weeten, wanneer als het buytenste vel vande Rups, deur de aangegroeide leeden, gelijk als deur een bult, ofte oploopende verheeventheid, opgeligt werd. Het welke om nu aan te wijsen wanneer het geschiet, soo gaan wy voort tot de verclaaringe van onse vierde afbeeldinge: Ga naar voetnoot+ alwaar wy de voorige Rupse, ontrent de tweede ende de derde inkervinge van'er vel, deur de opswellende leedemaaten sigtbaarelijk sien uytpuylen; ende wederom het vordere lichaam kleender ende t'saamen getrok- | |
[pagina 44]
| |
kender werden: want soo veel de leeden vande inwendige Cappel, deur een overvoeringe van vogtigheeden, toeneemen ende aangroeien; soo veel komt het vordere lichaam weeder af te neemen ende t'saamen getrokken te werden. Maar om met meerder order, de Cappel binnende inde Rups verborgen, ofte anders de Rups een Cappel te sijn, te toonen: soo is 't naukeurig aan te merken; dat, als de deelen vande selve, genogsaam binnen inde uyterste huyt van'er aangegroeit sijn, sy haar dan tot een seekere schuyl-plaats om te veranderen, dat is om in seekerheid haar uyterste rok af te stroopen, komt te begeeven. Het genoemde oogwit van'er bereikt sijnde: soo spintse eerstelijk dat deel van haar lichaam vast, 't geen wanneerse haar huyt afstroopt, egter niet en komt te vervellen. Daar naa seer voorsigtig een band om haar lichaam gesponnen hebbende, ende die op soodanigen voorsienden wijse hebbende vast gemaakt; datse, met het afglippende vel, niet verder, als op het midden van'er lichaam, kan verschuyven. Soo houtse eenige uuren haar in een diepe stilte: binnen welken tijd haare volwasse leedemaaten, voornaamentlijk ontrent de tweede ende de derde inkervinge van haar huyt, deur een ongevoelijke aanperssing van vogtigheeden, ende te saamen krimpinge van'er lichaam, gevoelijk ende sigtbaarelijk beginnen op te swellen; ende het vel deur deselve, spannende ende glimmende, opgeligt te werden. Tot dat eyndelijk deur de opswellende, ende sig tot een Gulde-popken speenende ende knoppende leedemaaten, het genoemde vel eerst op de Rug, ende dan daar naa, op drie onderscheidentlijke plaatsen, op het Hooft, barstende; ende op deselve oogenblik deur een verwonderlijk-trillende, lillende, onderlaatende, ende wederom vervangende beweeging, afgestroopt werdende; alle deselve inwendige leeden haar uytwendig beginnen te vertoonen. Dewelke dan deur een nootsaakelijke schikking, ende onveranderlijke order in de natuur, de gedaante van het Gulde-popken by V. afgebeelt; 't geen deur de ingespatte vogtigheeden, nootsaakelijk sonder beweeging is, ende de leeden veel duysterder als een Popken vertoont; koomen aan te neemen. In teegendeel wanneer de verborge Cappel, deur middel van het siedende waater, op die tijd uyt'er vel getrokken word, te weeten, eer haar leeden, deur de ingeperste vogtigheeden, ende het t'saamen krimpen van haar lichaam, de gestalte van het Gulde-popken V, aanneemen: soo komtse een gantsch andere gedaante, als by A, daarse op de | |
[pagina 45]
| |
buyk legt, ende by B, daarse op de rug leggende afgemaalt is; te vertoonen. So dat dan de seer sigtbaare Beenen, Vleugelen, Hoornen, ende het dubbelde en omkrimpende Snuytken vande Cappel A, of B, dewelke wy uyt de Rups IV, op de manier als gesegt, getrokken hebben; op een gansch andere en duystere wijse, in het Gulde-popken V, geschikt vertoont werden. Waarom, het waare onderscheid tusschen de Cappel A of B, ende de Cappel een Gulde-popken V sijnde, alleen hier in geleegen leid, dat de voorgenoemde deelen van A of B, dewelke in V op een seekere order ende nootsaakelijke wijse vande Natuur geschikt ende t'saamen gevleit worden; deur de kunst uytwaarts geboogen, ende van haare natuurelijke schikkink diese onder het vel hadden, afgeleid sijn. Soo dat dan het Gulde-popken V, niet anders en is, als dat de leedemaaten van het Cappelleken A of B, op een andere wijse in haar geschikt, gevleit, ende gevoegt sijn. Hier is nu wel aan te merken, dat de leeden van het verborge Cappelleken A, of B, dewelke binnen in de Rupse III, seer kleen bevonden werden; inde de Rupse IV, daar wijse uytgetrokken hebben, seer sigtbaar sijn: als by het ontbloote end uytgetrokke Cappelleken A of B blijken kan. Soo sijn wederom deselve leeden, in het Cappelleken het Gulde-popken V, veel sigbaarder of grooter. Daar wel op te letten is: Want alsoo het deselve leeden sijn; soo hankt het onderscheid van haar veranderende of verwisselende groote, alleen aande inspattende vogtigheeden; dewelke deselve soo verre alsse rekken kunnen dan uytspannen, ende een andere gestalte doen aaneemen. Waar door de beweeging die de Cappel binnen inde Rups sijnde had, niet alleen nootsaakelijk verloren werd: maar het dierken of de Cappel een popken moet ook eenigen tijt stil leggen, om deur een ongevoelijke uytdamping van overtollige vogtigheeden, sijn beweeging weeder te verkrijgen. Gelijk het dan seeker, stantvast, ende onweerspreekelijk is, dat het eene dier binnen in het andere van ons bevonden word; jaa dat de Rups de Cappel selve is: maar als met een Rok, dewelke alle kenbaarheid van deelen beneemt, omhangen. Soo blijfter alleen voor ons overig, datwe soo ver hier te pas komt, de schikking, vande genoemde deelen onder het vel, beschrijven. Gelijk dan de voeging en schikking van leedemaaten, over verwonderlijk, inde Cappel een Gulde-popken V sijnde, bevonden werd: soo is't datwe de leeden van het Cappelleken, wanneer als het nog binnen | |
[pagina 46]
| |
inde Rups IV verborgen is, niet minder verwonderlijk onder het vel geschikt bevinden. Want de Beenen, die, in het Cappelleken A Ga naar voetnoot+ of B, Ga naar voetnoot+ een Guldepopken V Ga naar voetnoot+ sijnde, aldaar tusschen de Hoornen ende naast het Snuytken uytgestrekt geplaats sijn: deselve, worden onder het vel vande voorste voeten der Rupse IV, eenigsins kreukelig bevonden. Waarom, alsoo het vel allenkxkens, meer en meer van de voetkens afwijkt, ende deselve deur de indringende vogtigheeden uytgespannen werden; soo kan 't niet anders weesen of se moeten eenigsins geboogen ende gevouwen daar in worden, tot dat eyndelijk, het vel afgestroopt werdende, sy weederom uytgestrekt, ende dan soo deur de ongevoelijke uytdamping, gesterkt, ende opgedroogt worden. De Vleugelen, die in het Cappelleken A of B, een Gulde-popken V sijnde, op het lichaam naast de Hoornen nettelijk uytgestrekt sijn: deselve worden onder het vel vande Rupse IV, naast de vier aghterste voeten geplaats bevonden, ende met haare uyt-eynden te gelijk in het selve vel by de voeten opgeslooten. Daar wel op letten is: want de reeden, van de nootsaakelijke schikking der leedemaaten tot een Gulde-popken, daar alleen in geleegen legt: alswe't sijner tijd sullen voorstellen. De Hoornkens, dewelke in het Cappelleken A of B, een Gulde-popken V sijnde, tusschen de Vleugelen, ende naast de Beenen, uytgestrekt geplaats worden, soo datse te gelijk met de uyt-eynden het Snuytken raaken: deselve worden onder het gedeelte van het vel der Rupse IV, 't geen het hooft als een hersen-pan bedekt, opgeslooten; alwaarse in 't begin daarse uyt het hooft spruyten seer kort gevouwen werden, daar naa een slangwijse gedaante in'er vouwing vertoonende, soo is't datse op haare tippen, weeder kort in een geboogen worden. Het Snuytken 't geen in het Cappelleken A of B, een Gulde-popken V sijnde, midden tusschen de beenen, in 't lang uytgestrekt geplaats is: wort onder het vel vande Rupse IV, binnen eenige uytsteekende Deelkens, onder aan de bek der Rupse geplaats, verwonderlijk opgevouwen bevonden. Ten laatsten, het aghter-lijf, 't geen in het Cappelleken A of B, een Gulde-popken V sijnde, kort in een gedrongen bevonden werd: word onder het gansche vel vande Rupse IV uytgestrekt bevonden; ende het is eygentlijk dat deel, 't geenwe in de verborgen Cappel of Rupse III voor het gansche lichaam neemen. | |
[pagina 47]
| |
Maar gelijk het ons nu niet genog en is, de voorige geheimenissen der Natuur aangeweesen, ende beschreeven, te hebben: soo is't, datwe ons te gelijk verbonden agten, de kunst-greep, waar doorwe deselve ondervonden hebben, voor te stellen: het welke, naademaal de genoemde deelen, soo vloeibaar, teer, ende vlugtig by-kans als waater selve sijn, soo datse wanneer wy het vel aftrekken, ligtelijk uyt haare schikking geraaken; wy soo veel te noodiger om te doen agten. Om dan alle de genoemde deelen, vande Cappel A of B, onder het vel vande Rupse IV, in haar natuurelijke stand ende schikking, naa lust en keur te besigtigen: soo is'er niet anders te doen, als de genoemde deelkens soodaanig te verharden, datse, wanneer alswe het vel afstroopen, haare ordentlijke schikking niet en verliesen. Dit selve wort seer bequaamelijk te weeg gebragt, wanneer men de Rupse IV, op het punt van'er verandering of afstroopinge des vels sijnde, in een Vles dewelke met wijn ende asijn-geest, van yeder eeven veel, gevult is, opsluyt: want gelijk de Rupse in die tijd deur middel vande genoemde vogtigheeden seer ligt gedood word, soo worden ook haare leeden seer ligt deur de selve verhard. Soo dat, alswe naa eenige daagen het vel vande Rupse aftrekken, wy dan seer net de schikking ende de vouwing der deelen, vande verborgen Cappel kunnen bemerken. Maar om voort te gaan, soo is't, datwe tot meerder claarheid, aande letter C Ga naar voetnoot+ alle de deelen van het Cappelleken A of B, ofte anders die van het Gulde-popken V, van haar natuurelijke ende nootsaakelijke schikking uytwaarts geboogen sijnde, wederom vertoonen: soo verbeelden wy ontrent de oogen de twee hoornen; onder deselve aan beide de sijde de twee vleugelen; op deselve de vier voeten; ende tusschen de genoemde beenen ende Vleugelen het uytgestrekte snuytken. Weederom vertoonen wy van de letter D; Ga naar voetnoot+ alwaar wy het alderuyterste Vlies van het Cappelleken A of B, ofte anders dat van het Gulde-Popken V. nettelijk afgetrokken hebben; alle de genoemde deelen: dewelke, naademaal de gesigt-verhinderende Vliesen hier nu t'enemaal weg genoomen sijn, wy in al haar alderuyterste gewaat, 't geen niet als deur de dood ende het verderf vernietigt werd, beschouwen. Maar gelijk geen minder kunst, in het af leggen van het alderlaatste vlies van het Cappelleken A of B, bespeurt wert: als wanneer dat het selve, deur het afstroppen van'er buytenste vel IV, de gestalte van een Gulde-popken V, aanneemt. Soo is't datwe de gansche order van deese laatste verandering ofte schielijke uytwassinge ende uytpuylinge van leedemaaten, beknoptelijk, alsoowe ten eynde spoeden, sullen voorstellen. Soo verbeelden wy het deesen eynde aan de letter E Ga naar voetnoot+, het Cappelleken A of B, de gedaante van het verbeelde Gulde-popken E aangenoomen hebbende, op het oogenblik van haar verandering; ofte op het punt vande laatste aflegginge van'er vel: het welke wy seekerlijk kunnen weeten, wanneer de swarte vlaxkens op de Vleugelen, vande Cappellekens G, H, VI. deur haar laatste huytken heen schijnen. Gelijk alswe het selve by de aangeweese letter E op de regter vleugel van het Gulde-popken afmaalen. | |
[pagina 48]
| |
De inwendige leeden dan van het Cappelleken, allenkxkens deur de ongevoelijke uytdamping gesterkt, ende vaster geworden sijnde; ende, daarse te vooren soo vloeibaar als waater waaren, nu de kragt om'er uyterste vlies te breeken ontfangen hebbende: soo is't, dat deur het inwendig beweegen vande genoemde leeden, eyndelijk het uyterste vlies van het voorgestelde Cappelleken of Guldepopken, op drie of vier onderscheidentlijke plaatsen, alswe seer net by de letter F Ga naar voetnoot+ afbeelden, open-barstende, de t'saamen-gekleefde leeden weer ontkleeft werden. Waar door de kragten van het Cappelleken als vermeerdert sijnde, soo is't, dat het inde selve gestalte, alswe het by G Ga naar voetnoot+ afmalen, haar laatste huytken F, komt te verlaaten. Maar eerwe hier voortgaan, soo staat nu aan te merken, datwe in ons voorgaande, de vleugelen van het Cappelleken, driederhande groote gesegt hebben te vertoonen. Soo dat, daar deselve seer kleen binnen in het vel van de Rupse III waaren, sy weer veel grooter in de Rupse IV, ofte de uytgetrokke Cappel A of B, haar vertoonden: totse eyndelijk in het Gulde-popken V, haar uyterste groote verkreegen, ende deur de inspattende vogtigheeden niet meer vergroot kunden werden. Waarom, alsoo nu tegenswoordig, het uyterste Vlies, 'tgeen de laatste uytspanning der vleugelen belette, afgelegt is: soo sienwe als by H Ga naar voetnoot+ over net vertoond word, de vleugelen deur de inspattende vogtigheeden sigtbaarelijk ende verwonderlijk uytpuylen, aangroeien, ende uytgespannen werden. Totse eyndelijk als by VI Ga naar voetnoot+ afgebeelt werd haare volle groote verkrijgen. Wanneer men in deese tijd een stukxken, van de uytpuylende vleugelen met een schaarken, afsnijt, soo sienwe op het selve oogenblik, de uytspannende vogtigheeden, deur de gequetste aderen uytsijperen: het welke, als de vleugelen een-maal uytgespannen sijn, hoe dikmaal sy ook gequets worden, dan nimmermeer komt te gebeuren. Gelijk nu deese aderen, waar deur de uytsettende vogtigheeden in de vleugelen gevoert werden, seer kennelijk op de vleugelen van het Cappelleken VI sijn; soo sijnse niet minder sigtbaar op de Vleugelen van het Cappelleken A of B: behalven datse in het vel van de Rupse III al sigtbaar bevonden werden, ende te gelijk met het dierken toeneemen. Maar hoe nu deese vleugelen eygentlijk uytgespannen werden? hoe de swarte vlaxkens op deselve van kleen tot groot vermeerdert werden? neffens meede hoe alle de veruwen deeser vleugelen, toeneemen, aanwassen, ende eenpaarig deur deselve beweeging verandert werden, met onnoemelijk-andere naukeurigheeden meer: sullen wy, soo het God toelaat, in besondere ondervindingen, tot roem van dien Verwonderlijken Maaker, omsigtig ende getrouw afhandelen. Den Alwijsen en Goeden God, wiens onsienelijke dingen vande Scheppinge der weerelt aan uyt de schepselen verstaan ende deursien werden, soo dat beyde sijne eeuwige kragt ende Goddelijkheid, op dat niemand te verontschuldigen sou weesen, daar uyt middag klaar aan ons openbaar werden; die sy alleen Lof, Eere ende Heerlijkheid. FINIS. |