De Formeeringh van den Mensch, Of uytbreydingh van den 139 Psalm.
HOe kostelijck ô Godt, hoe veel sijn u gedachten!
De som is sonder eyndt van u ontelb're krachten
En wijsheydt, die gy in den mensch sijn maacksel toont!
Alwaar u Majesteyt in yder deelken woont!
U oogh deurdringht den buyck, de spieren, banden, vliesen,
Die't Ey dat gy bevrucht, quam wegh en plaats verkiesen:
En dreef uyt d' Eyer-stock, en roldent ter Trompet,
Wiens enghten uwe macht onnoemelijck uytset:
Soo dat wy reeckenen tot alles dartigh daagen,
Eer't Ey ter voedsel plaats vol wond'ren wierdt gedraagen.
U handt sluyt en verwijt, de Baarmoer die verkromp,
En gy gaf d'eerste treck, aan dien verborgen klomp.
Wanneer de beenderen als vochtigheeden waaren,
Het hart en d'aderen maar veeselen en hayren;
Wanneer als vel, vlies, vet, de pees, het net, en darm,
Onsichtbaar was voor ons, sagh haar u oogh en arm,
U moogentheydt en kracht, quam alles daar boorduuren,
En stremde deel op deel, naa tijdt, maandt, dagh, en uuren.
Gy gaf ô groote Godt, de hersens, 't hart, en nier,
Haar sijn, plaats, en gebruyck, haar geest, haar vocht, en vyer.
| |
Gy gaf de spier sijn kracht, de beenen te verroeren,
En schiep de senuw om den geest hem toe te voeren.
Het bloedt en waater dat ontfingh van u sijn loop,
En u voorsienigh oogh noch striem noch hayr ontsloop.
Het welck de longen en sijn pijpen quam te geeven
Haar krachten om de lucht en aadem van het leeven
Te voeren in de borst, waar door geluyt en stem
Ontfingh van u ô Godt, haar weesen kracht en klem.
Soo gaf gy van gelijck, aan 't oogh, de neus, en d'ooren
Haar maacksel om te sien, te riecken, en te hooren.
Gy schonck den tongh haar smaack; en schiep voorts geest en ziel,
Met reeden en verstandt, naa dat het u geviel.
Hoe kostlijck dan ô Godt, hoe veel sijn u gedachten!
De som is sonder eyndt van u ontelb're krachten
En wijsheydt die gy in ons maacksel, Heer vertoont!
Alwaar u Godtlijckheydt in yder deelken woont!
Johannes Swammerdam.
|
|