Ephemeri vita of afbeeldingh van 's menschen leven
(1675)–Jan Swammerdam– Auteursrechtvrij
[pagina 398]
| |
Noach, Abram, en sijn vrouw,
Isack, Jacob was ontrouw:
Rachel, Aron, Moses meede,
Hebben alle overtreede.
Job vervloeckte sijnen dagh,
David by een vrouwe lagh,
Jesaiäs kent sich sondigh,
Peterus die schreyt volmondigh,
En stort traanen van berouw
Dat hy was sijn Godt ontrouw.
Paulus suchte, dat sijn leeden
Wierden van de sondt bestreeden,
En om dat een boose wet
Sich hadt in sijn vleesch geset.
Niemandt is dan vry van sonden,
Daar den mensch wordt in bevonden
Van sijn teere jonckheydt aan,
Na hy is in 't vleesch ontfaan.
Dat dan d'oorsaack is en reeden,
Waarom niemandt kan betreeden
Godes wetten sonder sondt,
Daar sijn aardt hem aan verbondt.
Siet, soo vleyt men sijn gebreeken,
Daar een yder in blijft steeken,
Door de reeden dat Schriftuur
Nu moet wijcken voor natuur;
Want die blijft in sondt verlooren
Soo sy niet wordt wederbooren,
En men Ismaël verstoot
Als men Isack heeft op schoot.
| |
[pagina 399]
| |
Dat ons komt te kennen geeven
Hoe men heeft een dubbelt leeven:
En een dubbelt loon en lot
By den Duyvel, of by Godt.
Onsen aardt is Satans eygen:
Door Genaa wy Godt verkrijgen.
Esauw sijn wy door geboort:
Jacob, soo men Gode hoort.
Van natuur sijn wy dan slaaven
En in sondt en lust begraaven;
Lievende den hel en doodt
Soo men Satan niet verstoot.
Want alsoo wy sijn de vruchten
Van die hier verdurven suchten,
Soo bedeelen wy haar aardt
Als men van haar wordt gebaart.
Maar Genaade maackt ons Heeren,
Die ons doet Genaa vermeeren,
En ontsondigen het hert
Tot men wederbooren werdt:
Als wy in den tijt der reeden
Sien de wanstal onser zeeden;
En versaaken 't boos gemoedt,
Dat de sonde teelt en doet.
Soo dat nu uyt onse wercken
Is heel klaarelijck te mercken,
Of wy volgen onsen aardt:
Dan of wy sijn wederbaart.
Dat is door Genaa herbooren,
Of wel kinderen van tooren:
| |
[pagina 400]
| |
Want al wie de sonde doet,
Voedt een Duyvel in 't gemoet.
Daar in 't tegendeel Gods kind'ren
Gantsch geen sonden meer en hind'ren:
Want de sonde die betoont
Dat den Satan in ons woont.
Daar weer liefde, deught, en vreede
Tuyght dat Godt in onse leeden,
Geest, en ziele blijft en rust,
En daar binnen neemt sijn lust.
Waarom dat dan Godes wetten
Soo een mensch geen wet meer setten,
Noch gebieden; want sijn sin
Is verslonden in Gods min.
Aan 't Gebodt is hy gesturven
Als hy Jesus heeft verwurven:
En dien tweeden Man getrouwt,
Daar hy stadigh sich by houdt:
Ende nimmer van komt wijcken,
Noch in liefde te beswijcken:
't Zy den Duyvel onverhoedt
Hem als Adam vallen doet.
En verleyden door sijn sinnen,
Om yets neffens Godt te minnen;
Soo dat sijn gerechtigheydt
Hem by Godt niet meer bevreydt:
Noch gedacht wordt in die daagen,
Als hy quam sijn Godt mishaagen.
Maar waar uyt hy door getraan
Op een nieuw tot Godt komt gaan;
| |
[pagina 401]
| |
En sijn val en sondigh leeven
Weer van herten te begeeven;
Om te smeecken aan sijn Man
Heere neemt my weeder an.
Wast en reynight my van sonden
Tot ick witter zy bevonden
Dan de sneeuw; want mijne daadt
Staadigh voor mijn oogen staat.
En mijn bedde drijft van traanen,
Die u tot genaa vermaanen;
En op dat u Geest van my
Nimmer doch geweert en zy.
Siet dit is de taal der zielen
Die naa haar bekeeringh vielen:
Maar in welcke lust en sondt
Men haar ooit weer leeven vont.
Want haar val dat is haar baacken,
Die haar teegens sondt doet waacken;
Alsoo Godt door sijn Genaa
Treckt het goede uyt het quaa.
Daar in teegendeel die menschen,
Die niet als om d'aarde wenschen,
Ende in de donckerheyd
Leeven haar's verdurventheyd;
Staadighlijck verschooningh soecken
Om haar sonden te bedoecken
Met de windels van het quaadt,
Dat haar eeven-mensch begaat.
Maar haar deughden, traanen, pijnen,
Suchten, bidden, anghstigh quijnen,
| |
[pagina 402]
| |
En het roepen om Genaa;
Dat en slaan sy nimmer gaa.
Hierom is oock al haar leeven
Trots, hooghmoedigh, en verheeven;
Daar de wil sijn sin voldoet,
En het vleesch sijn lusten boet.
Christi laagheyd, armoe, lijden,
Dat bespot haar dwaas verblijden,
't Geen sijn dienst en nedrigheydt
Schelt voor sotte ydelheydt.
Wel hoe sou 't dan mooghlijck weesen,
Als sy in de Schriften leesen,
Dat Godt Ismaël verstoot,
Als hy Isack set op schoot:
Dat den Duyvel doet de sonde
Die onmooghlijck werdt gevonde
In die geen die Godt bemint
Als een wederbooren kindt:
Dat sy, segh ick, souden dringen
Tot den sin van deese dingen,
Daar sy nimmer haar natuur
Buygen onder Godts bestuur?
Neen! de reeden kan niet gronden,
't Geen Gods wijsheydt heeft bewonden
In het kleet van nedrigheydt,
Armoe, en ootmoedigheydt!
Deese deughden most men hebben
Om de Schrift wel uyt te leggen:
En alsdan soo sou men sien
Dat het mack'lijck kon geschien,
| |
[pagina 403]
| |
Dat men sonde quam te booven,
Om sijn Godt alleen te looven,
En te minnen heel van hert,
Soo in voorspoet, als in smert.
Hoewel echter onse leeden
Staadigh sullen sijn bestreeden,
Door de sonde, en haar macht;
Die men moet weerstaan met kracht.
En daar nimmer onder buygen
Om haar doodent soet te suygen,
Oock hoe schoon sy haar vertoont
En ons tot haar weelden troont.
Dit kan ons in Jesus blijcken,
Daar de Satan voor most wijcken,
Hoewel hy al weder quam
En sijn loos gewelt hernam.
Siet, dat sijn die sonde vruchten
Waar dat Paulus onder suchten,
Dat sy door sijn vleesch en bloedt
Wilden dringen in 't gemoedt.
Job vervloeckte deese sonde,
Die Jesaias oock verkonde;
En waar van Johannes seyt
Datter niemant is bevreyt.
Ten zy Godt door sijn genaaden
Ons van sonden komt t'ontlaaden:
En men naa sijn wille leeft
Ende onse wil begeeft.
Siet dan is men heel herbooren:
Daar wy eertijts in Gods tooren
| |
[pagina 404]
| |
Laagen onder vloeck en doodt,
In de Helle en haar schoot.
Maar waar van ons Jesus hoede
Als hy Satans vinnigh woeden
Brack en brieselde door 't Kruys,
En herschonck ons 't Hemels Huys.
Dat wy door gewelt verkrijgen,
Als w'ons hert tot hem maar neygen,
En hem volgen vroegh en spaa
Als ons Hooft en Leytsman naa.
Als wy hem alleenigh minnen,
In memorie, wil, en sinnen;
En sijn hooge liefde-brandt
Leeft alleen in ons verstant.
Waar door dat begeerlijckheeden
Vlieden uyt ons hert en leeden;
Want Godt deelt ons op dat uur,
Sijn vergodende Ga naar margenoot* natuur. Amen.
J. Swammerdam.
Hem die op den throon sit, ende het Lam zy dancksegginge, ende de eere, ende de heerlijckheydt, ende de kracht in alle eeuwigheydt. Openb. 5:13. |
|