| |
| |
| |
Het çieraat van een bekeert en waar Christen.
DE çieraaden, en gewaaden
Van een Godt bekeerde ziel:
Sijn 't verblijden, in het lijden
Waar door Iesus hem behiel.
En bekleeden, sijne leeden
Met sijn deughden, die het hert
Door sijn quijnen, en sijn pijnen
Losten, van de helsche smert.
De klinckanten, en pendanten
Van een Christen, sijn dan smaat,
Bitter woeden, scharpe roeden,
Spot, vervolgingh, laster, haat.
Die hem geeven 't eeuwigh leeven,
Die hem trecken uyt den noot,
Die hem hoeden, voor het woeden
Van de werelt, hel, en doodt.
Sijne stricken, linten, quicken,
Sijnen tabbaart, rock, en kleet:
Sijn de smaaden, der gewaaden
Van Gods purper, bloedt, en sweet,
Die sijn herte, geeven smerte,
En doorsnijdent als een sweert:
Om sijn leeden, soo te kleeden
Dat hy is sijn Heylandt weerdt.
Sijn pomaden, en strijkaarden,
Poeyers, waaters, gom, en kam:
| |
| |
Sijn de striemen,van de riemen
Daar men hem meê gees'len quam.
Sijne broosen, schoenen, hoosen,
Gespen, banden, en çieraadt;
Sijn de steenen, die de beenen
Iesu quetsen, daar hy gaat
Pijn'lijck treeden, met sijn leeden
Onder 't stooten voor en naa,
Krom gebooge, stijl om hooge
Naa 't vervloeckte Golgotha.
En moet draagen, helsche vlaagen,
Als hy torst dat swaare kruys:
Heel bespoogen, en beloogen
Onder 't schrickelijck gedruys:
En het schreeuwen, als van leeuwen,
Kruyst hem, kruyst hem, komt hem doon,
Hy moet sterven, en 't licht derven,
Want hy noemt sich Godes Soon.
Sijne broecken, hulsels, doecken
En sijn spiegel: is sijn Heer,
Die sijn mooden, komt te dooden
Door sijn voorbeeldt, raadt, en leer.
Want sijn leeven, komt hem geeven
Een herbooren hert en aardt;
En verçieren met manieren,
Die sijn Godt en Heer sijn waardt.
Christi wonden, dooden sonden;
Sijn gehoorsaamheyd en pijn,
Komt hem leeren, overheeren
Daar wy in weerspannigh sijn.
| |
| |
Sijn gesangen, sijn nu wangen
Heel bekreeten door getraan:
Sijne reeden, sijn nu zeeden
Om sijn Meester naa te gaan.
En het leeven, te begeeven
Van de werelt, die verdwaalt,
In de sonden, wordt verslonden
Ende naa den afgrondt daalt.
't Dansent springen, is nu 't singen
Van den lof en roem van Godt,
Die hem geeven, quam sijn leeven,
En sijn selven tot een lot.
Huysraat, inboel, en gewaat,
Die verteeren, door den Heere,
Als hy in de ziel opgaat.
Safte pluymen, moeten ruymen,
Als hy siet sijn Schepper doon,
Op de steeden, daar sijn leeden
Rusten op een doorne-kroon.
Tinne pannen, silvre kannen
Houden hem niet langer op:
Want hem weelden, straks verveelden,
Als hy gaf sijn sondt de schop.
En naa schatten, greep en vatten
Die de motte, roest, noch dief,
Kon begeeren, noch verteeren
Als hy Jesus recht kreegh lief:
En sijn oogen, hadt bewoogen
Tot sijn Godt, die aan het Kruys
| |
| |
Hem door lijden, quam bereyden
Wooningh in sijn Vaders huys.
En sijn deughden, tot sijn vreughden
Naa liet, voor een Testament:
Die oock schijnen, in de pijnen
Van sijn armoe en ellendt.
Want sijn leeden, meê betreeden
Nu den kruys-wegh van sijn Heer:
In het lijden, en bestrijden
Van sijn ooghs en ziels begeer.
't Welck als 't hoopen, en het loopen
Van het ydel vleesch ontdeckt,
Soo vermeeren, stracks de seeren,
Want de werelt hem begeckt.
Maar die hoonen, dat sijn kroonen,
En een teecken dat hy gaat,
Door het lijden, naa 't verblijden
Van den heerelijcken staat.
't Geen hem stercken, komt in 't wercken,
Als hy eet in 't sweet sijn broodt:
En sijn sinnen, gaat verwinnen,
En sijn lusten, sterft en doodt.
Dat hem geeven, komt een leeven
Daar hy Godt hier in geniet:
Die hem leyden komt, en weyden
Naa sijn wille, die hy siet.
In sijn weegen, in sijn zeegen;
In de weelden van sijn Geest;
In de lusten, van sijn rusten;
In het minst, en in het meest.
| |
| |
In sijn raaden, in sijn daaden;
In sijn sitten, in sijn staan;
In sijn loopen, in sijn hoopen;
In sijn spreecken en vermaan.
In gedachten, woorden, krachten,
Die hem vinde, quam, en minde
Tot sijn aldereenighst lot.
Die met liefde, hem deurgriefde
En sich schilderde in 't hert
Daar hy neygen, en toe beygen,
Komt, in Voorspoet, en in Smert.
Die sijn leeden, selfs bekleeden,
Die hem vreede schonck en vreught,
En gaf krachten; om te trachten
Godt gelijck te sijn in deught.
J. Swammerdam.
|
|