| |
Het selfde vertaalt.
Myn Heer,
GHy versoeckt my, om de Liefde Godts, u in 't breede te beschrijven, de verdurventheyt die de sonde in den mensch gebracht heeft. Het welck mijn pen niet bequaam is om wel te doen: Want die verdurventheyt is soo groot, dat geen menschelijck verstant, de selve kan bevatten. Aangesien dat die verdurven heeft, de Ziel, het Verstant, de Geest, ende het Lichaam van den mensch: Soodanigh, dat den mensch in veele saacken ellendiger in sijn Lichaam ende Geest is geworden, als een beest.
Hier over is het, dat Job sijn selven soo seer beklaaghden: Vervloeckende den dagh, waar in hy gebooren was, in sulck een ellendigen staat. Want Job die en kon teegens Godt niet murmureeren, gelijck als de onweetende menschen haar inbeelden, dat de ongeduldigheyt of de pijne van sijn lijdens hem deed wenschen nooyt gebooren te sijn. Want hy was een oprecht ende waar Dienaar Godts, in alle saacken aan hem onderwurpen, ende | |
| |
overgegeeven aan sijn Heylige Wil. En hy was in der daadt waardigh, om genoemt te worden, de Spiegel der Geduldigheyt, de welcke betoont is geworden, in dat hy te vreeden was, met alles wat dat hem overquam. Seggende op het verlies van alle sijne Goederen, ende sijn Kinderen: Godt heeftse my Gegeeven, hy heeftse my Ontnoomen, sijn Heylige Naam die zy geseegent. Dat en sijn geen teeckenen van onlijdtsaamheyt, gelijck als de onweetende menschen dat van Job gelooven; om dat sy de weegen Godts niet en kennen, ende niet in en dringen tot den zin der gedachten, van die zielen, de welcke hy verlicht door sijn Goddelijck Licht; Oordeelende naa den uytterlijcken schijn, ende haar kort gesicht. Hierom soo seght de Heylige Schriftuure: Dat den vleeschelijcken mensch de geestelijcke dingen niet en verstaat.
Want hoewel Job den dagh van sijn geboorte vervloeckt heeft, ende soo seer geklaaght van weegen sijne ellenden; dat en is niet geschiet uyt ongeduldigheyt, ofte uyt mishaagen in sijne lijdens. Aangesien men hem nooyt gehoort heeft schelden met scheltwoorden vergelden, noch sich toornigh te vertoonen teegens die hem verachten, ofte met hem spotten: gelijck als sijn eygen Vrouw deede, sijn bloedt-verwanten, ende vrienden; die hem alle begaaven in sijn ellenden. Maar waar over Job sich niet eens en beklaaghde: maar hy trachte selver sijne wonden ende sweeringen te suyveren met geduldigheyt. Doch hy beklaaghde ende vervloeckte den dagh van sijn geboorte, om dat hy doen ter tijdt, in soo veele ellenden gevallen | |
| |
was, die de sonde den mensch toegebracht heeft. Want den mensch heeft 't zeedert den tijt van sijne sonde, niets gesonts meer in hem: hoewel hy daar te vooren, geheel gesont, geheel volmaackt, ende in alle dingen uytmuntent was: Soo wel ten aansien van sijn Ziel, als sijn Lichaam, ende Geest. Door reeden dat Godt den Heere hem een kleenen Godt gemaackt hadt, heerschende over alle geschaapen saacken, ende nergens als van Godt alleen afhangende. Het welck de Schriftuure genoeghsaam betuyght, wanneer als de selve in het begin der Scheppinge seght: Laat ons den Mensche naa onse gelijckenisse maacken. En naderhandt soo heeft den Propheet gesegt: Het sijn Goden, waar aan het Woort geschiet is.
Soo dat den Mensch niet besmet en was, met eenige ellenden; noch door geender hande onvolmaacktheeden; soo wel naa sijn ziel als naa sijn lichaam. Want sijn ziel was geheel Goddelijck; sijn Verstant klaar siende; deurgrondende alle de verborgentheeden der Natuure: Den loop der Sterren: het weesen der Son: De Eygenschappen der Hooft-stoffen: den aardt der Menschen, ende der Beesten: de kracht der Boomen, Vruchten, Planten, en Kruyden; der Steenen, Berg-wercken, en soo voorts. Om kort te sijn, den Mensch kon en wist van natuuren, den aardt van alles wat geschaapen was. Ende met sijn verstant sagh hy ende door drongh hy de Goddelijcke ende de booven natuurelijcke saacken; het welck hem bequaam maackte Godt te beminnen, ende sich met Godt te onderhouden; door reeden dat hem Godt tot dit eynde geschaapen hadt: naamelijck Om van den
| |
| |
Mensch bemint te syn, ende om geen andere oorsaack.
Want Godt die en hadt niet noodigh voor sich selfs te scheppen de Son, de Sterren, de Lucht, de Zee, ende de Aarde, of eenige andere stoffelijcke saacken: want sijnde een Goddelijcken Geest, soo en hadt hy geen stoffelijcke dingen van doen; door dien hy van sich selfs bestaat, ende dat hy nergens aan onderwurpen is.
Maar den Mensch sijnde te saamen gestelt uyt een stoffelijck lichaam, die hadt voedtsel ende lichamelijck onderhoudt van nooden. Dat de reeden is, waar om Godt voor hem alleen, alle deese booven-genoemde saacken geschaapen heeft; op dat hy naa sijn behaagen, sich van de selve sou bedienen; ende die bestieren tot sijne vermaackelijckheeden ende onderhoudingen.
Want Godt die hadt hem volkoomen macht gegeeven, om het Gesternte te gebieden: de Winden te doen ophouden: de Wateren te verstijven, op dat hy daar op sou kunnen wandelen; ende om de Aarde door de enckele beweegingh van sijn wil, ende sonder eenigen arbeyt vruchtbaar te maacken. Het Vuur kon den mensch niet verbranden; het Water kon hem niet verdrincken; geene Beesten konden hem bijten of verslinden; geene Metaalen konden hem quetsen; ende niets van alles wat geschaapen was, en kon den mensch beschaadigen. Want hy was Heer en Meester, over alle die saacken, die Godt voor sijne vermaackingen ende wellusten geschaapen hadt. Gelijck als Godt wederom den Mensch hadt voortge- | |
| |
bracht: Op dat hy van de selve souw bemindt worden. Ende in dien den mensch in de Liefde Godts gebleeven was, soo sou hy in alle eeuwigheeden alle die Genaadens ende voorrechten genooten hebben, waar meede dat hem Godt verçiert hadt.
Het welck Job insiende, soo hadt hy een grondige oorsaack, om sich te beklaagen van weegens de ellenden, die de sonde over hem gebracht hadt, ende om den dagh te vervloecken, op welcken hy in de sonde gebooren was. Gelijck oock reeden hebben alle andere menschen beneffens Job te doen; de welcke naa de Sonde Adams, uyt sijne lendenen voortgekoomen sijn. Maar sy en hebben het Licht van den Heyligen Geest niet, om te ontdecken den gelucksaaligen staat, daar sy in geweest hebben, ende den ongelucksaaligen staat, daar sy haar teegenwoordigh in bevinden, ende waar toe dat haar de sonde gebracht heeft: in de welcken sy leeven in een verblintheydt des Geest, waar door sy niets en begrijpen, als geheel onvolmaacktelijck. Jaa selfs de natuurelijcke saacken, sijn haar onbekent, ende sy en begrijpen geensints de dingen die sy voor oogen sien, met de handen tasten, ofte met haare ooren hooren.
Soo beestachtigh is het verstant van den mensch deur de sonde geworden, dat hy selfs de aartsche dingen niet en kan verstaan; hoe sou hy de Goddelijcke ende de booven-natuurelijcke saacken bevatten; of hoe sou hy sijne ellenden of sijn ongelucken kunnen kennen: Indien hy niet en weet den Heerelijcken staat, waar in hy geschaapen is geweest. | |
| |
Hy en heeft niet meer vermaack als een Aard-Mol, de welcke niet anders en doet, als de aarde om te wroeten, ende die niet en gelooft, dat daar een ander vermaack in de werelt is. So van gelijcken den aartschen mensch, die en denckt niet meer, aan den Heerelijcken staat, waar in hy geschaapen is geweest, maar hy acht sich geluckigh, eenige aartsche vermaacken in sijn leeven te genieten, sonder te voorsien het ongeluck, dat hem booven het hooft hanght: niet meer dan den Mol den slagh van het Block ende sijne scharpe pinnen te gemoet siet, die hem dooden, ter plaatse daar hy de aarde om wroet. Het welck wel beklaagelijck is, daar het nochtans weynigh beklaaght wort, van weegen de verblintheyt, waar toe de sonde den mensch gebracht heeft, de welcke hem onderwurpen heeft, aan soo veele tijdelijcke ende lichaamelijcke ellenden.
Want de sonde heeft den Mensch berooft, van de Heerschappey dien hy hadt, over alle de Sterren, de Hooft-stoffen of Elementen, de Beesten, de Planten, de Steenen ende de Berg-wercken; ende sy heeft gemaackt dat den mensch onderwurpen is geworden, aan alle het geene dat hy beheerste. Want de Son verbrant hem; het Waater verdrinckt hem; de Lucht verhit hem; de Aarde brenght hem steeckende Doornen voort; het Gesternte sendt hem quaat-aardige invloeyingen toe; de Beesten die bijten of sy schieten haar fenijn op hem; de Kruyden die vergiften hem of sy doen hem sterven; de Metaalen en Bergh-wercken snijden hem; de Steenen verwonden hem; het Hout slaat ende verplettert hem: | |
| |
Eyndelijck al wat dat'er in de natuur geschaapen is, dat beschaadight teegenwoordigh den mensch, met alle sijn vermoogen. Daar alle die selve saacken, den mensch voor al eer hy quam te sondigen, vermaack gaaven, ende hem gehoorsaamheyt beweesen: Hoewel hy teegenswoordigh de macht niet en heeft, om een Luys te gebieden, dat hy hem niet en sou bijten; ende dat hy alsoo moet lijden, dat hy teegens sijn wil, van soo een kleen dierken getormenteert is.
De sonde alleenigh heeft den mensch onderwurpen, aan soo veele ellenden, ende kranckheeden des lichaams, die ten naasten by ontelbaar sijn.
Deese eenige sonde, heeft hem oock onderwurpen, aan de Kouw, de Hette, den Honger, den Dorst, ende aan de vermoeytheyt.
Want voor de sonde, soo en hadt den mensch geene quaalen, alles was wel gemaatight, soo in sijn lichaam, als in de Gesternten: soo dat hy in gesontheyt, vreughde, ende wellusten eeuwigh sou geleeft hebben; sonder sieck te worden of ooyt te sterven: ende sonder immermeer Honger, Dorst, of vermoeytheyt te hebben; te heet of te kout te weesen; ofte aan eenigh ander ongemack onderwurpen te sijn.
Behalven dit alles, soo heeft de sonde soodanigh den Wil van den mensch verdurven, dat de selve haar niet meer en kan beweegen, sonder quaat te doen; soo dat sy van haar eyge selve niet een goet willende beweegingh kan hebben; door dien dat sy een geduurige hellinge ende geneyghtheyt tot het quaat heeft.
| |
| |
Invoegen dat alle het geene 't welck van de eyge Wille des menschen voort komt, sonde is: van weegen dat de eyge Wil niet vervult en is, als met eyge liefde. Ende soo langen tyt als wy ons selven beminnen, soo en kunnen wy Godt niet beminnen: ende soo langen tydt als wy buyten de liefde Godts syn, Soo leeven wy in de sonde. Dewijl dat wy als dan te niet doen het voorneemen, dat Godt gehadt heeft, van ons te scheppen, om hem alleenigh lief te hebben. Ende wy sijn weerspannigh teegens sijn Heylige Wil: de welcke hier in bestaat: Dat wy hem van gantscher herten souden lief hebben.
De Sonde heeft oock soodanigh de Reeden van den mensch bedurven, dat hy niet meer machtigh is, om door de selve, een goet onderscheyt te maacken; ofte om van een eenige saack recht-maatigh te oordeelen. En hoewel dat de menschen haar somtijts in beelden wijs te sijn; Soo sijn sy in der daadt sonder natuurelijck verstant of reeden.
Soodaanigh heeft oock de sonde de Memorie verdonckert, ende het Verstant verwart; waar door hy dickmaals het quaat voor het goet neemt, ende het goet voor het quaat, sonder oordeel ende onderscheyt.
En hoewel de sonde sulck een grooten schaade ende nadeel aan den mensch toegebracht heeft, ende hem veroorsaackt heeft, soo veele bedurventheeden, in sijn Lichaam, sijn Geest, Memorie, ende Verstant: Soo heeft sy hem noch veel grooter onheyl ge- | |
| |
bracht in sijn ziel. Aangesien dat de sonde de ziel eeuwigh verdoemt heeft; het welck onheyl de sonde op de selve wijse, aan den Duyvel veroorsaackt heeft. Invoegen dat soo de ziel in haare sonden, tot aan den doodt komt te volherden, sy een Vleeschelyken Duyvel is, gelijckerwijs als den Engel, sonder eenigh onderscheyt, een Geestelycken Duyvel is geworden.
Want den Engel is van Godt geschaapen, om hem te beminnen, gelijck als oock den Mensch tot dat selfde eynde geschaapen is: ende soo draa als den eenen ende den anderen haar van de Liefde Godts ontrocken hebben, om haar selfs, of andere schepselen te beminnen: Soo sijn sy beyde gesamentlijck duyvelen geworden, afgescheyden van alle soorten van goet, ende gevallen in alderhande soorten van quaat: het welcke den Hel maackt.
Invoegen, dat soo den mensch naauw acht op sijn selven wil geeven, soo sal hy sijn ziel besmet vinden, met alderhande soorten van sonden; vervult met ongerechtigheyt; onderwurpen aan de leugenen; geneyght tot de begeerlijckheyt; opgeswollen van hooveerdigheyt; grousaam van toorn; ongestaadigh-wanckelbaar; gulsichlijck-slockachtigh; luy; ende naalaatent, met alderhande soorten van sonden, de welcke haar throon hebben in de grondt sijner ziel. Waar door hy seeckerlijck bevinden sal, dat hy een Duyvel in aart is; gelijckerwijs als waarelijck alle menschen in het gemeen sijn, naa den Val, ofte de Sonde van Adam. Ende soo yemandt van die werckende of inkleevende quaalen hem bevrijt vindt: Soo is hy de selve door Goede
| |
| |
Opvoedingh, door Burgerlycke ende wellevende heusheyt, ofte door de Deught selve te booven gekoomen. Want andersints, soo sou men alle deese soorten van sonden, uytvoerighlijck in de menschen sien heerschen; aangesien, dat niemant vry en kan weesen van deese bedurventheyt, naa dat de selve in de menschelijcke natuur gekoomen is.
Men kan sich selven wel vleyen of ontschuldigen, om te doen schijnen, dat men soo verdurven niet en is, noch geneegen tot soo veele soorten van quaat, maar dat en is niet als een bedriegelijckheyt van des menschen herte, dat ontschuldigingh voor sijne sonden soeckt. Want het en kan niet waarachtigh weesen, dat hy in sijn grondt niet en sou geneegen sijn, tot alderhande soorten van boosheyt; als sijnde voortgekoomen, uyt den verdurven klomp van Adam.
Maar het kan wel weesen deur de Genaade en gratie Godts, dat den mensch al dit quaat der verdurventheyt teegenstaat, ende het selfde niet en volght noch inwillight, naa dat hy gekoomen is tot het gebruyck van de reeden, ende dat hy sijne bedurventheyt ondeckt heeft: ende dat hy die bestrijde, ende haar nergens meer in en wil volgen. Deese zielen sijn waarelijck geluckigh, alsoo sy met recht moogen hoopen, op het eeuwigh gelucksaaligh leeven: want soo draa als men alderhande soorten van quaat afstaat, soo naadert men van selve, tot alderhande soorten van goet. Het welck men den Hel ende het Paradys noemt: sijnde het den Hel, wanneer als men naa de ver- | |
| |
durve beweegingen van sijn natuur leeft: gelijck aan de ander sijde, het leeven vry van sonden, het Paradijs is; ende dat men de verdurventheyt van deese gebreckelijcke natuur heeft overwonnen. Op welcken tijt men het onderhout met Godt geniet, ende sijne geestelijcke wellustigheeden ontfanght, die hy aan de ziel geeft, die van sonden ontlaaden is.
Ick geloof mijn Heer, dat ghy tracht naa dese gelucksaligheyt, maar dat ghy die tot noch toe niet bekoomen hebt; naa de maal dat ghy my bidt, om u de Navolginge van Jesus Christus soo engh ende nauw af te schilderen als het my moogelijck is: Het welck de Waarachtige Middel is, om de bedurventheyt van deese Natuur te booven te koomen. Want nooyt en heeft yemant, eeven gelijck als Jesus Christus ondervonden, wat dat den gelucksaaligen staat in heeft, daar den mensch ingeschaapen is, ende waar in hy geleeft heeft voor sijne sonde: nochte oock wat den ongelucksaaligen staat der ellenden ende verdurventheyt inhoudt, naa dat den mensch gesondight hadt. Uyt oorsaack dat hy beproeft heeft den eersten, ende den tweeden stant des menschen; ende dat hy geleeft heeft, in den Heerelijcken staat, daar in hem Godt heeft doen gebooren worden; ende in den Ellendigen staat, waar in de Sonde den mensch gestort heeft. Want Jesus Christus is uyt Adam gebooren eer dat hy sondigde; ende hy is gebooren uyt den Maget Maria, in een Sterffelyck Lichaam, belaaden met de Ellenden
| |
| |
van onse Verdurventheyt. Invoegen dat niemant beeter als Jesus Christus selve kan weeten, wat dat ons te doen staet, om onse verdurventheyt te booven te koomen. Dewelcke hy overwonnen ende overmeestert heeft; niet alleen in syn Persoon; Maer oock in alle die geenen, de welcken syne onderwysingen volgen willen.
Hy heeft my doen sien den heerelijcken stant, waer in den mensch geschaapen is, ende hoe dat hy was voor sijne sonde. Hy hadt een lichaam ten naasten by van de selve gedaante, als de menschen tegens woordigh hebben. Het welck deurluchtigh was, klaar ende lichtende, soo dat men sonder eenige donckerheyt daer gantch deur heenen sagh: waar door men binnen in het selve kon onderscheyden, de ingewanden, ende alle de beweegingen ende werckingen der selver. Het Bloet vloeyde deur kleene Rivierkens, ende het Waater naa het vleesch, dat de wint door een vervangende beweegingh behoorelijck slaande was; vloeyende ende loopende elck in sijn middel-punt, door een aangename neder-vallende welluydentheyt. Alles was van sulcke schoone ende levendige couleuren; dat de Natuur diergelijcke niet en kan vertoonen: ende soo sin-rijck gepolijst, ende uytgewrocht, dat geen kunstenaar het kon naa-aapen. Dit lichaam was van sulck een aangenaamen lucht, dat alle de beroockingen of parfuymen des werelts, daer niet als mist-dampen by en sijn. Noch soo ginck uyt het selve sulck een lieffelijcken eenstemmigheydt, ontstaande uyt het vlieten van het waater, de windt, ende het bloedt, | |
| |
dat het gehoor daar van als wegh geruckt wierd. Soo dat ick wel mocht seggen gelijck als den Heyligen Petrus deedt op den bergh Tabor. Het is goet hier te sijn, laat ons daar Tabernaakelen bouwen.
Want alle mijne sinnen waaren soodanigh van vreughden vervult, terwijl ick dit Heerlijck lichaam quam te aanschouwen, dat ick niets meer en kon wenschen voor de Eeuwigheydt: en het is te gelooven, dat Jesus Christus, my doen ter tijt heeft willen vertoonen een staalken van sijne heerlijckheydt; Op dat hy my een geheelen af keer ende walgingh sou geeven, van de dingen deeses ellendigen leevens. Want al wie de eeuwige goederen smaackt, die en kan in de tijdelijcke geen vermaackingen meer neemen; ende hy en bedient sich daar van niet als deur Nootsaackelyckheyt; om dat hy alleenigh haackt naa de altijt duurende goederen.
Van gelijcken, soo heeft my Jesus Christus, heel klaar doen sien, den ellendigen stant, waer in den mensch sich gestort heeft, door sijne sonde: my verseeckerende, dat den mensch nooit en kan saligh worden, indien hy deese verdurventheyt niet en verloochent: ende, dat al wie de selve volght, in een geduurige sonde leeft: ende dat men niet anders en behoeft te doen, als deese verdurven natuur te volgen, om in den Afgront der Helle te gaan: ende dat het hierom nootsaackelijck is, sijn selve te verloochenen.
Op dat men nu deese versaackinge te beeter in het werck sou stellen, soo heeft sich Jesus Christus met onse sterffelijckheydt bekleedt, op dat hy ons mocht | |
| |
een Exempel geeven, ende ons toonen, hoedaanigh dat wy in alle dingen ende saacken, ons selven moeten verlochenen.
Siet daar den verseeckerden wegh tot het Paradijs, ende daar en is geen ander voetpadt, dat tot de saligheyd leydt, als de Naavolginge van Jesus Christus. Dat men sijne verdiensten verklaare ende uytlegge, soo als men wil; het en sijn niet als bedriegeryen, ende tijt-verquistingen te gelooven, dat eenige zielen saligh sullen worden, sonder haer selven te versaacken, ende haar Kruys op te neemen, om Jesus Christus te volgen. Dewelcke aan de Christenen geseght heeft: Weest mijne naavolgers: Ende hy heeft door sijne onderwijsinge, ende door sijne wercken alles tot het minste puntken toe geleert, hoedaanigh dat men sijn verdurven natuur moet verlochenen, om sijn Discipel te weesen, Namelijck: Te verlaaten alles wat men besit: Nederigh van herten te weesen: De laaghste ende minste plaats te verkiesen: Sijne kleenheydt ende verachten staat te volgen: Te dienen in plaats van gedient te worden: Te wandelen deur den wegh die hy gewandelt heeft: Arm van geest te zijn: Sachtmoedigh en goedtaardigh te weesen: Altijt te bidden, ende nooyt daar van op te houden. Met alle de andere Euangelische Raatgeevingen, den welcken de waarachtige Regel van een Christen sijn. En waar naa dat ghy alle de daaden van u leeven, moet reguleeren mijn Heer; indien ghy wilt weder keeren, tot den gelucksaligen staat, waar uyt ghy gevallen sijt, door de sonde: ende sonder het | |
| |
welcke te doen, ghy leven ende sterven sult in uwe verdurventheydt.
En hoewel de menschen malkanderen vleyen door schoone redenen, ende aengenaame overdenckingen, soo sullen sy haar evenwel bedroogen vinden aan den doodt: indien sy by haer leeven de middelen niet by der hant genoomen hebben, om de verdurventheyt te booven te koomen, de welcke de sonde in de menschelijcke natuur gebracht heeft.
Siet hier alle het geene, dat Godt my onderwijst ten deesen aansien; ende niet tegenstaande de menschen, heel verre af sijn, van deese gevoelens: ende dat sy gelooven van Godt geschaapen te sijn, in den stant daar sy haar teegenswoordigh in bevinden. Soo is het over-klaar, dat Godt niets quaats kan voortgebracht hebben; ende by gevolgh; Dat hy den mensch niet en kan geschaapen hebben in de ellenden, daer hy sich tegenswoordigh in bevindt, soo ten aansien van sijn lichaam, als sijn ziel ende geest.
Want den mensch gevoelt door ondervindingh dat alle de werckingen van sijn ziel, in onorder sijn; dat sijn verstant verdonckert is; dat sijn memorie onordentelijck ende verwart is; dat alle sijne herts-tochten ongeregelt zijn; gelijck oock dat sijn eyge wil boos is. Waar uyt den mensch besluyten moet, Dat Godt niets van alle deese dingen, in hem geschaapen heeft, naademaal dat hy nooyt yets kan voortbrengen dat quaadt is: ende dat het selve ten alderhooghsten quaat is, voor de saligheydt ende de bestieringh der ziele, de welcke daar door niet en weet, hoe dat sy haar draagen moet van weegens deese | |
| |
haare duysternissen ende onweetentheydt.
Het kan oock niet waarachtigh zijn, dat Godt sulck een ellendigh lichaam aan den mensch gegeeven heeft; onderwurpen aan soo veel ongemacken, siecktens, ende den doodt: naademaal dat alle die dingen quaadt zijn, ende dat Godt geen quaat en kan voortbrengen.
Waar uyt lichtelijck te begrijpen is, dat den mensch geschapen is, in een veel volmaackter staat, als die geene daer hy sich tegenswoordigh in bevindt. En alhoewel dat yder een noch niet en heeft gehadt, het gesicht ofte de openbaaringh van een heerelijck lichaam, om te kunnen weeten, hoe schoon en volmaackt dat het selve was: niet te min soo behoort yder een naa sijn vermoogen te arrebeyden, om deese verdurventheyt te overwinnen; gelijck als oock deese quaadt-aardige genegentheeden, die hy in sijn natuur gewaar wordt. Want hy die de selve volght, die is een Slaaf van syne Herts-tochten, ende sy overmeesteren de wille van den mensch, om die te doen storten in alderhande soorten van ongelucken, die hem ten laatsten in den Afgrondt der Helle geleyden.
Hierom soo doet ghy seer wel mijn Heer, van te studeeren om alle de ongelucken te ontdecken, dewelcke de sonde aan den mensch toegebracht heeft, op dat ghy die mannelijck meught tegenstaan; ende op dat ghy uwe ellenden niet en vermeenightvuldight, door uwe eyge sonden.
Het is oock seer goet, dat ghy nauwkeurigh ende begeerigh sijt, om te weeten, in wat voor een Heerelijcken staat van glorie ende volmaacktheydt, dat den mensch ge- | |
| |
schaapen is geweest; ten eynde dat ghy te beeter trachten meught, deese heerlijckheyt, die door de sonde verlooren is, weder te verkrijgen. Want alle die geenen, de welcke Navolgers van Jesus Christus geweest sullen syn; die sullen met hem in dien heerelycken stant wederkeeren, daar sy in geschapen sijn geweest: ende sy sullen daar in blijven in alle eeuwigheeden.
Hierom is 't dat men niet en moet beklaagen een weynigh pijn ende arbeydt van sich selfs te verlochenen; op dat men sou verkrijgen deesen heerelijcken, ende eeuwigen staat. Want den mensch sou wel een groot vyant van sijn selven sijn, dat hy om een weynigh schandelijck vermaack te genieten; ofte oock voor eenigh weynigh gelt ende tijdelijck voordeel; ofte oock voor eenigh eeten ofte drincken, sou gaan verliesen soo veele genaadens, gratien, ende voor-rechten, die hem Godt gegeeven heeft. Gelijck als daar is, de heerschappye over alle de schepselen, Ende de eer van in alle eeuwigheeden een vriendt Godts te weesen. Van welcke ongevallen ick Godt bidde, dat hy u bewaare, ende dat hy u geeve de kracht ende de uytwerckinge, om u verdurven aardt te booven te koomen: op dat ghy in deese werelt meugt leeven, in de vryheydt van een waarachtigh kint Godts; Ende sijne teegens-woordigheyt te genieten, in alle Eeuwigheydt. In deese wensch, soo verblijve ick
U E. welgeneegene in Jesu Christo
Anthoinette Bourignon.
|
|