| |
| |
| |
Uyt het Excellente Tractaat; Van dat den Heyligen Geest nu noch werckt in de zielen. Door A. B.
WIe dat begeerigh is, om seeckerlijck te weeten,
Of oock den Heyl'gen Geest, is van sijn ziel beseeten,
En dat hy wort bestiert, als ter Apostels tijdt;
Die sie, of hy om Godt wel geern onrecht lijdt,
En of hy wort ontroert, daarom al 't sijn te laaten,
Sijn wijsheyt, eer en goedt, sijn maaghschap, en sijn staaten,
Sijn vreughde, en vermaack, jaa leeven, soo Godt wou,
Op dat hy so in als, sijn Heylant volgen sou.
En soo hy dat bevint, daar vleesch en bloedt voor ysen,
En waar voor Satan 't hert, door eyge min, doet grijsen;
Die mach wel vryelijck besluyten, dat sijn geest
Wort door Godts Geest bestiert, als eer op 't Pinxter-feest.
Godt oock die eeuwigh is, in alle sijne werken,
En maat noch tijden heeft, stelt in sijn gunst geen percken;
| |
| |
Hy geeft sich nu soo wel, als eertijts aan de ziel,
Als die maar suyver is, en sich van sondt onthiel.
Godt schiep den mensch oock om gemeen met hem te weesen,
En sijn besluyt is vast; verand'ringh kan niet weesen,
Noch plaatse grijpen, daar Godts Geest sich selfs gelijckt,
In nimmer van sich selfs, in alle eeuwen wijckt.
De wanstal onses ziels, baart 's geests onvruchtbaarheeden,
De weelde, en de lust, de rijckdom, heerlijckheeden,
De eyge wijsheyt, en 't geen meer ons Afgodt is;
Verdrijft den Heyl'gen Geest; schept ziels ontsteltenis.
Waarom die niet begrijpt als tijdelijke saaken,
En 't geen sijn reeden vat, en sijn verstant kan raacken,
En so alleen gelooft, wat hy sich selfs verbeelt,
Jaa loochent oock, dat Godt, sich nu meer meede deelt;
Heeft oogen sonder 't sien, en ooren sonder 't hooren,
En dan noch 't God'lijck licht van het Geloof verlooren.
Dat licht, dat onse ziel van God is ingestort,
En waar door 't eeuwige van ons begreepen wort;
Die Goddelijcke kracht, en kan in 't minst niet leeven
In zielen die alleen tot 't aartse haar begeeven.
| |
| |
Het is 't verstant te hoogh, het geen dat God'lijck is,
Want vleesch, bloedt, en natuur baart maar verleydenis.
De studien doen niets, de boecken die doen dwaalen,
Wanneer men Godes Geest daar uyt sou willen haalen.
't Is oock niet mogelijck de leydingh van dien Geest,
Door wijsheyt van den mensch, te vatten 't minst of 't meest.
Een beest heeft meer verstants, om sijns gelijck te leyden,
Naa maate sijns vernufts; als sulcke Herders weyden
De zielen haar betrouwt. Soo stiert een hen haar zaadt
Of kuyckens, door natuur, veel beeter in der daadt,
Als Leeraarts die verdwaalt haar geest tot Leytsman maacken,
En soo haar leerlingen, doen volgen valsche saacken.
Dit 's d'oorspronck, dat'er nu soo groot een secte zy,
Soo veel Religien, en scheuringen daar by;
Men loochent selfs plat-uyt, Godts Geest de ziel te leyden,
Gelijck als of sijn Geest bepaalt was, of verscheyden.
Daar een Geloof, een Godt, een Kerck maar moste sijn,
En dat men ysen sou, gelijck voor sterck fenijn,
| |
| |
Voor 't seggen, dat Godts Geest, niet meer bestiert de zielen,
En dat sijn werckingen, in niemant meer en vielen.
't Is last'ringh teegens Godt en sijne eeuwigheydt,
Wanneer men soo sijn selfs, en sijne reedens vleydt,
En Godt door sijn verstant, wil sien en tasten leeren,
En als in 't Heydendom, een sichtb're Godtheydt eeren.
Godts Waarheyt, Woort, en Geest verschillen nimmermeer,
Om dat die alle drie sijn een by d'Opper Heer.
Die met Godts Geest vereent, hem in haar zielen vinden,
Sijn de Gemeente Godts, sijn Tempel, Bruyt, beminden;
't Is daar al Goddelijck, de Waarheydt in haar leer,
Beooght daar, door den Geest, niet als alleen Godts eer.
Waarom sy leeren Godt in Geest en Waarheydt smeecken,
Haar selfs veroordeelen, en in den geest te spreecken.
Als dan soo siet men dat Godts Geest in 't herte leeft,
Als men om die t'ontfaan sich stadigh daar toe geeft:
En dat men Jesus volght, en alles komt verlaaten,
En 't Kruyce op sich neemt, sich selven komt te haaten:
| |
| |
Als men sachtmoedigh is, en goedertier van aardt,
En acht sich selfs om Godt de laaghste plaatse waart.
En dat men soo 't Geloof, en Doop wel gaat beleeven,
Terwijl van 't minste woort men reekenschap sal geeven;
En soober weesen moet, en waaken alle tijt,
En bidden, en de broers met min en vriend'lijckheyt,
En liefde voor moet gaan: Want alles kan niets geeven
Als Liefde maar ontbreekt: de Liefde doet ons leeven,
En sterckt ons, 't wijl de wegh ten Hemel, de natuur,
De sin, en wil van ons, valt bangh, benauwt, en suur.
De Liefde moet ons dan geduurighlijck geleyden,
Terwijl wy Hemel-waarts ons spoeden door het lijden:
En dat die wegh is engh, en smal, en swaar te gaan,
En dat'er weynige bewandelen sijn paan.
Daar Jesus nochtans is, de ware weg ten leven,
Op welck wy arm van geest, ons vrolijck moeten geeven,
Met honger en geween tot de gerechtigheyt,
En dorst die niet verslaat, of men vervolgingh leyt.
Dit Goddelijck geloof, kan ons maar saligh maacken,
Den Doop is niet genoegh, de Boete moet ons raacken,
| |
| |
Het weldoen door 't verdienst van Jesus ons behoet.
Sijn leer, sijn leeven is 't het geen men volgen moet.
Hier stuyt nu 't menschen breyn, dat vat niets ongeschaapen,
't Bepaalde in natuur, kan 't God'lijck wel naa-aapen,
Maar alles is verwert, en sonder onderscheyt
Wanneer het aartsch begrip, sich sterckt tot d'eeuwigheyt.
't Is dan maar Godes Geest, die wel kan onderscheyden
De sin van de Schriftuur; men mist in alle beyden,
Wanneer men mist Gods Geest; Schriftuur den doodt ons geeft,
Wanneer sy door Godts Geest in ons niet eerst herleeft.
Soo dat de Geest gaat voor, en eer men heeft geleesen,
Om dat ons sonder Geest, Schriftuur geen nut kan weesen.
Ten baat niet dat men dan den gantschen Bybel weet,
Wanneer men dat verstant, niet tot Godts eer besteet:
En dat in ons niet leeft, dien Geest der eerste tijden,
Die ons verstant alleen, in waarheyt kan geleyden,
Die Geest de welck ons leert, al wat ons noodigh is,
Die wijsheyt, die den bron van alle gaven is.
J. Swammerdam.
|
|