| |
| |
| |
Suchtingen der Ziele tot Godt, Om haar gerust te stellen, omtrent de bekoorlijckheeden sijner Schepselen, de welcke noch te beminnen, noch te vergelijcken sijn, by dien Aanbiddelijcken ende Beminnelijcken Maacker van Alles.
Psalm 95.
Venite exultemus Jehovae. Jubilemus Rupi salutis nostrae. Praeveniamus faciem ejus cum laude: psalmis jubilemus ei. Quia Deus magnus est Jehova: & Rex magnus supra omnes Deos. Quia in manu ejus sunt ima terrae: & altitudines montium ipsius sunt. Quia ipsius est mare, & ipse fecit illud: & solum manus ejus formaverunt. Venite adoremus & procidamus, genu flectamus coram facie Jehovae factoris nostri.
BY U ô mijn Godt, daar en is niets by te vergelijcken, in Hemel noch op Aarde, want alles wat dat in den Hemel, ende alles wat dat op Aarde is, dat is van U geschaapen: ende ghy sijt dien Aanbiddelijcken Oorspronck, daar alle het geene dat ghy ooyt ende ooyt hebt voortgebracht, altijt oneyndigh minder ende geringer by is. Jaa wat segh ick geringer? | |
| |
Hoe sou doch het Schepsel, in vergelijkingh by sijn Schepper kunnen koomen? Hoe sou het Stoffelijcke, sich by het Geestelijcke; het Nietige, sich by het Oneyndige: Jaa hoe sou het Onvolmaackte, sich by het Volmaackte, ende het Onwetende, sich by het alleen Wijse ende Verstandige kunnen vergelijcken? Daar en is dan niets mijne ziel, dat met uwen Godt sich vereevenaaren kan; En wat sou het oock weesen? want behalven de Werelt soo en is daar niets, ende buyten de selve en kan daar niets bedacht worden, om met uwen Godt sich op te weegen. Nu, soo en kunnen den Hemel, ende de Aarde het meede niet weesen, om haar neffens uwen Maacker te stellen, want dat sijn oock maar schepselen. Neffens u ô Godt, soo en is daar dan niets, Om dat met u te vergelijcken; en alsoo en is'er dan oock niets om dat neffens u te beminnen. En wat, jaa wat doch, sou mijn ziel beminnen beneffens U? want, sijn de Hemelen ende de Aarde, de wercken uwer handen? Sijnse uwe Schepselen? Wel, is'er dan niets anders als Hemel ende de Aarde? Jaa, en is daar niets behalven die? En sijn die geringer als ghy zijt ô Godt? Soo sijn dan oock gewisselijck, alle haare deelen, minder als ghy mijn Godt; ende oock by een nootsaackelijck gevolgh, | |
| |
soo beminnelijck niet als wel ghy, ick laat staan dat sy soo beminnelijck niet en sijn, als haar Geheel, dat noch geringer ende minder is als ghy, ô mijn Godt. Wel, is dan het Geheele Al soo beminnelijck niet, als ghy ô Heere, hoe souwen het dan maar eenige van haare nietige Deelen kunnen weesen?
Het Gout is een deel, het Silver is een deel, alle de Metaalen, alle de Schatten der aarde, sijn geringe deelen; ende bygevolgh oock soo beminnelijck dan niet, als wel haar Geheel, ende het Geheel, als ghy ô Godt. De Eeren sijn geen wesentlijcke deelen, maar het sijn winden, ende opinien van menschen, dat Sprinck-haanen, Stofkens, ende krachteloose deelkens sijn, ende by vergelijckingh oock op verre naa, soo beminnelijck niet als wel een weesentlijck goet deel; ick laat staan als het Geheele-Al, dat niet beminnelijck en is, in vergelijckenisse van u ô Godt. Siet, soo en kunnen dan oock die mijn ziel niet vergenoegen, of haar op'er doen verlieven. Want mijn ziel die en bemindt, noch het Deel, noch het Geheel, maar sy bemindt u ô Godt, U bemint sy den Oorspronck van alles. Den Maacker, den Formeerder van het Geheel; alwaar noch deelen, noch heelen, noch winden, noch opinien, noch | |
| |
streelingen, noch vleyeryen, in vergelijckingh by en kunnen koomen.
De Vermaackelijckheeden en sijn oock geen deelen, maar het sijn toevallen, lusten, verleydingen, ende behaaghlijckheeden, van ons, dat verdurven deelen sijn; ende alsoo en sijn sy op het tien duysentste deel naa, soo beminnelijck, soo begeerlijck, ende soo bemachtigent niet, als wel een rechtschapen deel, of oock het Geheel, het welck niets met allen by U is. De Kunsten ende de Wetenschappen der menschen, die Afgoden der aarde, dat en sijn oock geen beminnelijcke of goede deelen Heere, want het sijn maar gebreckelijcke schaduwen van Goederen door ellende verlooren: ende alsoo en sijn sy meede neffens u ô Godt niet vergelijckelijck, wenschelijck noch beminnelijck. Jaa wat maack ick hier een vergelijckingh van beminnelijckheeden? Want noch Wetenschappen, noch Vermaacklijckheeden, noch Eeren, noch Gout of Silver, en sijn eenighsins beminnelijck; want sy verachteren ende beletten het eenigh ende het weesentlijck beminnen: Soo dat sy ons niet alleen de rechte waarde van het Deel onkenbaar maacken, maar oock die van het Geheel, ende alsoo te gelijck dien onwaardeerelijcken Prijs van u ô Godt, van U segh ick, haaren Aanbiddelijcken Oor- | |
| |
spronck, de welcke onvergelijckelijck meer sijt als het Deel, ofte als het Geheel: Jaa door welckers macht, gewelt, wil, ende gebiet, het Geheel, ende het Deel is, blijft, staat, ende onderhouden wort.
U dan ô mijn Godt bemint mijn ziel geheel ende alleen, ghy sijt mijn Heel ende ghy sijt mijn Deel; ghy sijt mijn Wetenschap ende mijn Verstant; Ghy sijt mijn Gout, ghy sijt mijn Silver; ghy sijt mijn Schat, ghy sijt mijn Eer, ende mijn Vermaacklijckheyt: neffens U en wil ick niets, neffens U en begeer ick niets: Ghy sijt den Oorspronck, ende alle het andere is maar van u voortgebracht ende geschaapen. Wel hoe, sou ick dan de wetenschappen beminnen, daar ghy die alleen geeft, ende oock alleen geeven kunt? Sou ick het Gout beminnen, daar ghy het Gout alleen schept ende voorbrenght, ende dat het geen weesen, geduursaamheyt, schoonheyt, glants, noch sijn en heeft, als in U? Wel wat sou ick eer ende vermaackelijckheeden beminnen, daar de eer maar hanght aan u swack schepsel, ende het vermaack van mijn verdurven ende verkeerde inbeeldingh? Soo dat Gout, Silver, Vermaack, Eer, Konst, ende Wetenschap, niet als van u voortkomt ô Heere, Ghy, die de ooren plant, ende het verstant in het binnenste geeft! Ghy | |
| |
die het alles geschaapen, voortgebracht, ende geformeert hebt! Neen, ô neen mijn Godt, ick en wil dan niets als U alleen beminnen, lieven, ende begeeren; ende al het andere wil ick verachten ende verlaaten, om u altijt, en op alle plaatsen, onophoudelijck te beminnen.
Want als mijn ziel haar aan U, die de Waarheyt, de Gerechtigheyt, ende de Goetheyt sijt, kleeft, ende dat sy haar aan U, ende met U vereenight, soo is my datelijck, al wat my daar het geringhste maar in steurt, belet, ofte verhindert, hatelijck ende verfoeyelijck. Want alsoo alles niets en is, noch en bestaat als in U, ende door U, hoe sou ick dan soo dwaas sijn, dat ick het geen maar in u bestaat, dat van u afhanght, ende alsoo wat anders ende minder is als ghy sijt, dat ick dat sou booven en neffens u wenschen, begeeren, ende beminnen ô Godt? O jaa, hoe sou ick soo verblint sijn, dat ick wat anders als U, ende alsoo yets by U, met U, ende neffens U, sou kunnen wenschen, begeeren, ende lief hebben?
Nee, ô neen mijn Godt, ick ontvlie, ick ontwijck, ende ick ontloop alles, om u alleen te genieten, ende om u genietende, my met U onafscheydelijck te vereenigen. Wil, mijn hert Wijsheyt, ende Wetenschap-
| |
| |
pen, het vint die alle in uwe liefde ende vreese opgeslooten; ende door het volgen van uwe Wil, dat den afstant van het quaat is, bekomt sy het Verstant. Wil mijn ziel Gout, Silver, ende kostelijcke Schatten, sy vint die alle in uwe kennisse verborgen; het geen haar herte vertroost; de bandt der liefde verseeckert; ende haar de rijckdom der verborgene kennisse Godts, des Vaders, ende Christi vermenightvuldight. Wil mijn ziel Eer, wel wat grooter Eer kan sy genieten, als te moogen genaacken tot U, tot u ô mijn Godt, daar alle de Eeren ende de Glorien, af-komstelijck van af-hangen. Wil mijn ziel Vermaack, ghy sijt het Weesen der vergenoegingen, ende den Oorspronck van alle goede behaagelijckheeden. Wil mijn ziel Geselschap, ghy sijt een volmaackt Onderhouder van mijn gedachten, want uwe wonderen, gunsten, genaaden, ende gratien Heere, die verschaffen my daar een oneyndige stoffe toe. Wil mijn ziel haar geeven ende haar verliesen, aan ende in de liefde tot de Schoonheydt, wil sy haar behaagen soecken in de bevallijckheyt ende de vriendelijcke beminsaamheyt; sy en behoeft niet als tot U eerbiedigh ende verlieft te naaderen. Want uwe Liefde geeft de Saligheyt; de verheuginge ende de dronckenschap in uwe min, geeft de deugt; | |
| |
ende het bedrogh en list noch eenigh ander perijckel, en is aldaar niet in; in teegendeel daar is een eeuwigh vergenoegen, daar is een geduurige voldoeningh, jaa daar is een gestaadige ruste, vreede, ende innerlijcke versaadigingh, in uwe liefde opgeslooten.
Wil mijn ziel silvere Beecken, groene Valleyen, wilse aangenaame Plantagien; wil sy de donckerheyt ofte de Aandachtigheyt der Bosschen; wil sy lieffelijck ende aengenaam Geluyt: jaa wil sy het bekoorelijck ende herte-streelent gesangh der Vogelen ende Nachgaalen, snackt sy naa de koelheyt der Wateren, de suysingen van een aangenaame Wint: haackt sy naa de verquickingen der Wijnen; sijn het de Reucken daar sy naa verlanght, of is daar anders yets, dat de sinnen en krachten kunnen voldoen, dat het verstant kan begrijpen, ende de gedachten kunnen onderhaalen? Het is alles in u, ô Godt, ghy brenght dat voort, ghy formeert het, ghy beschickt het, ghy geeft het weesen, ende ghy besit dat heel volmaackt: Soo dat die uwe vereeniginge geniet, die geniet ende hy besit veel meer, als de gantsche natuur kan geeven, ende alle de sinnen ende de krachten bevatten kunnen. Want u geestelijcke vernoegingen Heere, gaan de gevoelige ende de sinnelijcke onderhoudingen, soo verre te booven, als den Hemel de aarde komt te | |
| |
overtreffen. Soo sijt ghy dan, den Maacker ende den Autheur van alles, ô mijn Godt, ende alsoo sijt ghy duysent, ende duysenden van duysent-maalen beminnelijcker, bequaamer, lichter, ende prijselijcker om te beminnen, als Alle uwe Schepselen, soo in Alle haare Geheelen, als in Alle haare Deelen.
Waar by noch komt, dat alle haare beminnelijckheyt, niet als in u beminnelijck is, ô Godt. Ghy ô mijn Formeerder, sijt het glantsigh en het blinckent Vernis uwer schepselen. U Goetheyt versilvert haar. U Wijsheyt vergult haar. Uwe Goedertierentheyt maakt haar bekoorelijck. Uwe Schoonheyt ende Bevallijckheyt, die baaren alle de behaagelijckheeden, ende de beminnelijckheeden in uwe Schepselen. Soo dat het niet als door uwe kracht, ende vermoogen is, dat wy haar sien, hooren, riecken , smaacken, voelen, begrijpen, onthouden ende verbeelden kunnen.
De çierelijcke glantsen ende de couleuren der Edel gesteenten die ontfangen alle haare heerlijckheyt niet als van het licht uwer Wijsheyt ende Kennisse. Alle de Schatten ende de Metaalen der aarde, die hebben uwe handen gekneet, uwe vingeren geformeert, ende uwe krachten toegestelt. De aangenaame Veederen der Paauwen, de kostelijcke Schachten der Struys-vogelen, die ontlee- | |
| |
nen haare çieragien niet als van U. De fiere Leeuw brult maar door U. De snelle Arent die rieckt de verslagenen niet als door U van verre. De machteloose Ravenen, die en schreeuwen niet als tot U, als sy geen eeten hebben. Het moedigh Peert, dat erkent u maar voor Maacker. Door uwe Wijsheyt is 't dat de Sperwer sijne vleugelen uytbreyt naa het Zuyden. Ghy drenckt en bewatert de Gras-scheutkens in de dorre woestijnen. Alle de tapisseryen der Bloemen, alle haare couleuren, schoonheeden, verçierselen, bekleedingen ende wonderlijcke gestaltenissen, die en erkennen niets als u voor haar Heer, haar Maacker, ende haar Formeerder.
Door u, door u ô Godt, soo is het dan, ende het is door u alleen, dat Hemel ende Aarde, de Zeen ende de Lucht, het Firmament ende haar heyr, de Wateren ende de Visschen, de Bergen ende de Rivieren, jaa alles wat Hemel ende Aarde bekleet ende bewoont; is, staat, onderhouden wort, ende in weesen blijft. Door u is het oock ô Godt, dat onse reeden dat kan begrijpen, ende dat ons verstant kan vatten, dat uwe eeuwige Kracht ende Goddelijckheyt, soo overklaar, kennelijck ende krachtigh, door het middel van de wercken uwer handen, onse ziele bekent wort.
| |
| |
Behoedt, behoedt dan doch mijn Ziele geduurigh ô mijn Godt, op dat sy haar niet en komt te verslingeren op uwe gaaven, of op dat uwe vingeren geweeven, ende op dat uwe handen gemaackt hebben: laat haar doch nooyt op die ydele ende gebreckelijcke dingen verlieven ô mijn Godt; maar laat my haar alleen tot den noodruft gebruycken. Ende geeft my vorder uwe kinderlijcke vreese tot wijsheyt, ende tot verstant: ende doet my alsoo krachtigh, alle oogenblick, ende onophoudelijck sien; dat ghy alleen beminnelijck ende onse liefde waardigh sijt; dat ghy alleen vermaackt; dat ghy alleen versadight: ende dat in u niet alleen alles is, maar dat het daar oock sonder verdriet, sonder pijn, sonder ophouden, ende sonder vermoeyingh is. Want ghy Heere die nooyt en slaapt noch sluymert, die doet ons geduurigh in u gerust ende versaadight sijn. En of wel, onse krachten ende genegentheeden als wy rusten, haar van u als schijnen te onttrecken, ende haar tot u niet te beweegen, soo staan sy echter geduurigh tot u gekeert, om uwen verdubbelden invloet van Genaade, datelijck op haar ontwaacken weder te ontfangen: en welcke Gunst van uwe geduurige aanbiedingh van Genaade, ende welcke kracht van gestaadige ontfanghbaarheyt tot Genaade, uwe geduurige ende | |
| |
onophoudelijcke Genaade ende Barmhertigheyt is.
Ach, ach Heere! dat dan mijne ziele, als sy rust, slaapt, ofte uyt enckele nootsaackelijckheyt, ende naa u Wil yets doet, waar in sy als van u afwijckt, ach dat sy dan soo naa u believen haar mocht van u keeren, ô mijn Godt! dat sy daar door te meerder kracht mocht ontfangen, om haar datelijck daar naa, weer soo veel te volmaackter met u te vereenigen. En als dan soo sou mijn ziele noch klaarder ende volmaacktelijcker kunnen seggen: ô Godt, wat is doch neffens u te vergelijcken? En soo sou mijn ziele dan overtuyght sijn, om Hemel-hoogh uyt te schreeuwen, niets, niets, ô mijn Godt! Kan sich met u vereevenaaren ! Want in u alleen is het Al, ende is daar anders wat, dat en is niet als door U, uyt U, om U, ende tot U!
Ick haate dan een Onderhoudt, dat my booven alle de Schepselen, niet en leyt tot U, ô mijn Godt; een Besigheyt die my niet en brenght tot U; een Oeffeningh of Beroep dat my niet geduurigh en treckt, voert, of wijst tot U. Ick verfoey al het Vermaack dat my niet en vergeselschapt tot U. Ick verwerp alle het Playsier, dat my niet en doet komen tot U. Ick en acht geen Wetenschap, die U niet voor haar eynde heeft: jaa ick verachte ende versmaade die | |
| |
Gedachten, die mijn ziel niet en verheffen, vereenigen, ende doen vliegen, tot U, met U, ende by U. Want alsoo ghy ons de besigheyt, het beroep, de wetenschap, het vermaack ende de gedachten, daar toe geeft; ende dat wy die daar toe verkiesen moeten: soo is ons dat alles, sonder U, ende uwe Liefde, ons eenigh eynde, niet als ydel.
En alsoo sou dan mijn ziel sonder U, niet als een Deel, of een Geheel, een Wint, een Inbeeldingh, of een Toeval hebben, ende alsoo een Puure Niet, daar ghy alleen, ô Godt een Wat sijt, een Yet; jaa het eenigh dat Is, dat Was, of dat Weesen sal. Den Oorspronck, de Maacker, de Wijsheyt, het Verstant, het Goet, het Gout, het Silver, de Schat, de Eer, het Cieraat, het Vermaack, de Plantagie, het Groen, het Hout, de Boom, de Beeck, het Geselschap, het Gesangh, het Cieraat, het Leeven, het Beweegen, het Onderhoudt; Jaa wat kan of wat sal ick meer seggen Heere? Ghy sijt het Al, ende ghy sijt het Alleen, dat Alles geeft, dat Alles teelt, ende dat Alles voortbrenght: Jaa die den Alder-eenighsten Oorspronck, den Alleen-eenigen Geever, ende den onvergelijckelijcken Fonteyn van alle gaaven, gunsten, genaaden, ende gratien sijt.
Nademaal dat ghy dan, ô mijn Godt, den | |
| |
eenigen milden, ende goetgunstigen Geever ende Maacker van Alles sijt, soo en wil mijn ziele niet als op U alleenigh steunen, ende dat soo wel ontrent der verkrijgingh van lichaamelijcke, als ontrent die van geestelijcke saaken. Ende hoewel dat mijne ziele soo seer niet en is geneyght tot de lichamelijcke, als wel tot de geestelijcke ende de verstandelijcke dingen; soo en wil sy oock daar ontrent, niet als naa uwen wille haar gedraagen. Waarom alsoo mijne ziele, door uwe Gunst, nu uwe Wijsheyt, Liefde, ende Kennisse in uwe Vreese soeckt, soo siet hy klaar, dat daar niets en is, als ghy alleen, die haar Verstant, Liefde en Wijsheyt geeven kunt; ende dat volmaackter, lichter, ende bequaamer, als alle mijne studien, beesigheeden, ende eygen-willige ondersoeckingen, dat doen kunnen. Want, ô mijn Godt, alsoo die oeffeningen in uwen Zeegen, ende naa uwen Wille moeten gedaan worden, soo en twijffelt mijne Ziele niet, van dat ghy haar alle die selve Wijsheeden en de Weetenschappen, in dien sy u getrouw was, niet en soudt sonder haaren arbeydt, ende geheel om niet geeven, voornamentlijck indien de selve haar noodigh weesende, uwe eere konden verbreyden, ende den naasten stichten. Gelijck als ghy soo aan Bazaleël, Aholiab, Salomo ende uwe Apostelen, alle natuurelijcke | |
| |
ende geestelijcke Wijsheyt ende Kennisse, om niets ende sonder haaren arbeydt gegeeven hebt.
Andersints, ô mijn Godt, soo verstaat mijne ziele wel, en dat selfs door een natuurelijck oordeel ende begrip, dat het haar niet mogelijck en is, als maar gebroocken of stuckswijs, ende alsoo geheel onvolmaackt, de Weetenschappen te verkrijgen: waar door ick dan niet teegenstaande alle mijn onvermoeyden, doch eyge verkooren arbeydt, noch oneyndigh veel in de Kennissen te kort kom te schieten, ende alsoo altijdt niet als een geheel gebroocke ende onvolmaackte Wetenschap te hebben. 't Geen my dan middagh klaar openbaart, Dat mijn alderyverighste neerstigheyt, my niet meer en kan leeren, als de grootheyt ende de botheyt mijner onweetentheyt, ende de onbedenckelijcke swackheyt ende blindtheyt van mijn begrip ende krachten. Sijnde het my noch daer-en-booven geheel onmoogelijck, om maar een eenige verstandelijcke Kennisse, soo wel in de Natuur als in de Genaade, ten eynde toe ende in alle haare omstandigheeden te verkrijgen.
Waarom dan, ô mijn Godt, soo ick in u, mijn verstand ende eyge krachten, quam te mis-vertrouwen, ende daar niet meer op te steunen, ende dan alsoo alle gevoelen van | |
| |
mijn selfs te verwerpen; soo soudt ghy datelijck mijn geest vervullen, ende my daar in leeren, alles, dat my mocht ontbreecken. Jaa ghy soudt op dien oogenblick, soo het tot uwe eere, ofte tot mijn, ende des naastens nut ende saligheyt noodigh was, een Weetenschap van saacken in my storten, die ick niet eer en sou kunnen ontfangen, voor al eer ick van alles misvertrouwende, op u alleen quam vast ende ontwijffelbaar te hoopen.
Ick wil dan, ô mijn Schepper, alle mijne begeerten, geneegentheeden, ende liefde, van alle geschaape saacken, als oock van mijn selve, ende de weetenschappen aftrecken; want seeckerlijck alle haar heerlijckheeden, alle haare eeren, alle haare vermaackingen, alle haare kennissen, ende alle haare volmaacktheeden, vind ick in u, ô mijn Maacker.
Ghy dan, ô mijn Godt, ghy zijt alleen beminnelijck ende onvergelijckelijk. Waarom dan tot een eyndelijck ende volkomen besluyt, mijn ziel u puur alleen verkiest, eert, soeckt, lieft, ende begeert; niemant ofte oock yets anders, by U kunnende of willende stellen. Hierom soo en wil ick u dan niet meer soecken, in Bosschen, Bosschagien, of op Bergen; in Velden, Valleyen, of op Heuvelen; in Rivieren, Waateren of Zeen; ick en wil u oock niet meer soecken, in het onderste boo- | |
| |
ven te keeren van de Natuur; ofte in de onbegrijpelijcke Wonderen der geborduurde Ingewanden van de groote ofte de kleenste dierkens: want haaren ondersoeckelijcken Oorspronck is in u alleen, ô mijn Godt; ghy sijt den Maacker soo van haar Geheel, als van alle haare Deelen.
In de Kameren of de Saletten, in de Maaltijden of in de Tijdtkortingen, in de Vroolijckheeden of in de Gesangen, in de Meditatien of Predikatien, in de Boecken of in de Historien, en wil ick u oock niet meer soecken, ô mijn Schepper. Neen, ô neen, mijn Godt, ick en wil u niet meer soecken, maar ick wil u behouden, nu ick u booven alle middelen, goederen, schepselen ende mijn eyge verkiesingh gevonden heb; ende dat altijdt ende geduurigh, sonder verpoosen in mijn hert, in mijn eensaame kamer, afgescheyden van de menschen, soo veel ick mach, ende kan, ende oock van mijn eyge selven.
Ende aldaar, aldaar binnen in mijn hert, ende in de liefde mijner geneegentheeden, wil ende begeer ick my vast met u, ô mijn Godt te vereenigen, ende daar niet uyt te wijcken, sonder de Nootsaakelijckheyt, of u Gebodt. Ende alsdan sal ick U geduurigh genieten, ende U genietende bewaaren, daar my niets van berooven sal, of kan.
| |
| |
Vliedt dan van my weetenschappen, vergenoegingen, eeren, heerlijckheeden, rijckdommen, ende alles wat de sinnen, het verstandt, ende de krachten vergenoegen kan: want ick en soecke nu niet meer als alleen het geestelijcke ende de eeuwighduurende Goederen. Hoe schoon ende bekoorelijck dan alles is, ende sich dat aan ons vertoont, mijn Schepper is'er oorsaack van, ende alle die goederen sijn maar de nietige Deelen van een Geheel, dat niet beminnelijck als in haar Maaker is.
Ick en wil dan mijn dorst niet meer uyt u gescheurde backen laaven, maar alleen uyt de leevendige Fonteyn van Wijsheyt, Jesus Christus, het eeuwige Woort ende de kracht van Godt den Vader selve. Ende dat alles uyt een geduurige vreese, namentlijck, op dat ick op de bekoorelijcke behaagelijckheeden, ende de seer beminnelijcke Gaaven, van dien Almachtigen ende Onbegrijpelijcken goeden Geever, niet en sou verlieven; ende alsoo door mijn groote swackheyt, ende onbevattelijcke verdurventheyt, het vergenoegen ende de goetheyt toeschrijven, aan geringe ende nietige Stuckskens ende Deelkens van het Geheel, die sy maar deur meede-deelingh ontfangen hebben.
Sijnde daarom alle geschaape saaken, de Spiegelen van u, ô Godt, gelijck ge- | |
| |
maackt, de welcke dan niet haar selve, maar de Beeltenissen van u, haaren Maacker, door een oneyndige weerkaatsingh van verdubbelende straalen moeten vertoonen. Dan het welcke sy niet en doen. Soo wanneer wy die verganckelijcke dingen selve, te yverigh door de oogen onser verdurventheyt, komen aan te schouwen; waar door wy dan U den Schepper, ons eenigh Eynde komen te missen; U, die ons alle uwe schepselen, om U alleen daar in te sien, ende te vinden geschoncken hebt, ende waarom sy ons oock alleen, moeten aangenaam, beminnelijck, ende behaagelijck sijn.
Siet, soo moet mijne ziele in uwe Liefde dan volmaackt worden, ô mijn Godt, ende dat soo volmaackt, gelijck als ghy mijn Hemelschen Vader selve sijt. Dat is, soo volmaackt, als ghy my daar in hadt geschaapen. Soo sal mijne ziele oock worden, in dien sy haare begeerte ende wil, gantschelijck aan u bestieringh ende regeeringh overgeeft. Want als dan, ô Heere, soo sult ghy mijn ziel, geheel naa u Wil geleyden, ende dat niet alleen in eenige saacken, maar in Alle, ende volgens uwe Goddelijcke volkomentheyt. Soo dat ghy in my, ende door my, als met uw wercktuygh, even de selvige dingen sult wercken, als ghy door u selven wercken wildet. Ende als dan soo sult ghy mijn ziele naa u heylige | |
| |
wille, soo volmaackt in de Liefde maacken, gelijck als ghy Heere in de selve, tot onswaarts volmaackt sijt. Want ô mijn Godt ghy sult op die tijdt alles in mijn ziele doen, wanneer als de selve haar wil, gantschelijck aan u overgegeeven heeft, ende wanneer als sy erkent sal hebben, dat haaren wil boos ende bedurven is, onmachtigh om eenighsins goet te doen, ofte eenige goede begeerte, daar toe te hebben. Soo dat sy dan op die tijdt, sonder eenige of de minste eyge begeerte, wil ende geneegentheyt sal weesen, als alleen die goede wil, geneyghtheyt, treckingh ende kracht, de welcken uwen wille, in my volmaacktelijk sal voortbrengen.
Hier toe, ô mijn Godt, ey, en laat my dan geen vergelijckinge, of eenige andere liefde of geneegentheydt, neffens u meer maacken, want u alleen ende niet anders, en kan, of wil mijn ziel, meer begeeren of beminnen. Het welck soo sy door uwe genaade doet, gelijck als sy het daar door gemackelijck doen kan; soo sal ick verseekert sijn, dat noch Vermaacklijckheeden, noch Eeren, noch Gout of Silver, noch Kunsten, of Weetenschappen; dat noch Leeven noch Doodt, noch Engelen noch Machten, noch Overheeden; dat noch Verdruckingh noch Benauwtheyt, noch Gevaar noch Sweert, noch Teegenwoordige, noch Toekoomende dingen, noch Hooghte, | |
| |
noch Diepte, noch eenigh ander Schepsel, noch Hemel, noch Aarde, noch Deel noch Geheel; my sal kunnen scheyden van uwe Liefde, daar ick u meede lief hebbe in den Soon uwer Liefde, ende in welcken Soon ghy my lief hebt, ende waar in, ende oock waar door, dat ick U wederom lief hebbe, ende U teederlijck beminne.
Maar mijn Godt, op dat ick nu uwe Gunsten niet en mach verliesen, ende my van uwe liefde niet en mach afscheyden: Soo geeft dat ick de Eensaamheyt, de Ontblootinge, ende de Afgescheydenheyt niet en verlaate. Want uwe liefde ende vereeniginge, die en is niet als daar in te vinden: ende de ziele behoudt deselve, soo wanneer sy de aardtsche saacken verlaaten hebbende, ende van de schepselen los sijnde, alle haare gedachten, wil ende geneegentheydt, aan u overgeeft. Ende dat haar noch jaaren, noch beesigheeden, of verhinderingen op en houden, om tot u te naaderen. Als dan Heere onderhoudt ende geleydt ghy de ziele, hoe, waar, ende op wat voor een wijse dat het u behaagen komt. Want de ziel van alles los, vry, ontbonden, ende geheel eensaam weesende, die wordt als dan gelijck een suyvere geest sonder lichaam, geheel verandert, ende omgekeert, ende in u overvormt ô mijn Godt. | |
| |
Want alsoo de Eensaamheyt u sonder gelijckenisse aangenaam is, soo is het de plaatse van uwe wellusten, alwaar de ziele uwe stemme hooren ende geduurighlijck verstaan kan. Want Heere in de Afgescheydentheyt aller saacken, der schepselen, ende der eyge wil, daar en is niet anders, als U alleen te vinden; alsoo daar tusschen de ziele ende U als dan niets meer te bemercken is. Want alles wat my van u afscheydt Heere, dat en bestaat niet als in deese drie saacken, namentlijck in Aardtsche Goederen, Geselschappen, ende Eyge wil: Waarom de ziele U datelijck vindt, tot U nadert, ende haar met U vereenight; soo wanneer sy het eerste komt te verlaaten, van het tweede haar af te scheyden, ende dat sy het derde aan u komt over te geeven. Den Troost die de ziele als dan in de Eensaamheyt ende de Afgescheydentheyt van alle dingen geniet, die en is niet moogelijck te beschrijven, want sy en geniet daar niet als geestelijcke onthaalingen ende vriendelijckheeden, daar sy heele daagen meede deurbrenght, sonder aan eeten of drincken te gedencken, ofte op de tijden ende de stonden van den dagh acht te neemen.
Maar ô mijn Godt, alsoo het nu niet moogelijck en is, sonder de tijdelijcke goederen, ende den hulp der schepselen te lee- | |
| |
ven; soo verleent my die Genaade ende Gratie, dat ick de selve soo weynigh gebruycke, als in mijn vermoogen is; ende geeft my dat ick met Enckele Noodtsaackelijckheeden alleenigh te vreeden zy. Als dan soo sal mijn ziele u altijdt genieten, sy sal van alles vry sijn, ende inwendigh ontbloot weesen; behoudende geen andere gedachte, begeerte, neyginge, ende liefde, als alleenigh tot U. Waar uyt dan mijn ziele klaarelijck sien sal, hoe dat het alles sonde ende een beletsel in uwe Goddelijcke vereeniginge is, het welck haar maar het aldergeringhste van uwe liefde afscheydt, ende dat haar het minste steurt, in die geduurige aandachtigheyt van haare geneegentheeden tot U; ten sy Heere dat het selve puur nootsaackelijck ofte geheel nootwendigh is.
Daarom Heere, alsoo oock de Nootsaacklijckheeden uwe vereeniginge in der daadt steuren, ende uwe lieffelijcke teegenwoordigheyt voor een tijdt wech neemen uyt de ziele: Soo geeft my doch daar deur te verstaan, de grootheyt van mijne Verdurventheyt. Van weegen dat ick yets in mijn Lichaam ende in mijn Geest bevinde, het welck een onvermijdelijck beletsel is, van dat mijn ziele U niet geduurigh teegens woordigh en kan hebben. Ende doet het my strecken Heere, tot meerder kennisse van de grootheyt mij- | |
| |
ner Ellenden, ende tot een geduurige Verootmoediginge des herten: van weegen dat wy soo verre door onsen verdurven aardt van U sijn afgeweecken, dat daar door in onse Natuur ende Verstant yets gesloopen is, het welck ons onvermijdelijck verhindert, van ons niet gestaadigh met u te kunnen onderhouden.
Ende alsoo sal mijne ziele dan ondervinden, waarom dat wy oock onse Nootsaacklijckheeden selve, soo seer moeten verminderen ende besnoeyen, als ons mogelijck is; op dat wy soo veel te minder verhinderingen, ende beletselen mochten hebben, om u Heere sonder ophouden aan te kleeven. Waar door ons dan het eeten, drincken, kleeden, slaapen, de huysingh, wooningh, ende soo voorts, een last sal worden ô Godt. Want als wy daar meede uyt Noodruftigheyt noch besigh sijn, soo oeffenen wy ons in die dingen, die onse zielen van U af-houden: ende die loutere sonden ende verdoemelijcke misdaaden worden, soo wanneer als wy haar vermeenighvuldigen; ende dat wy door een verkeerde sinnelijckheyt, ende een verdurven eygen willigheyt, ons met voor bedachtheyt van U af-keeren.
Hierom ô mijn Godt ende Salighmaacker geeft dat mijn ziele u oprecht mach beminnen, ende niet wat anders neffens U, | |
| |
ende by U; maar geeft dat ick veel eer Alles door uwe liefde gaa verlaaten, ende my van Alles afscheyde wat dat niet puur ende t'eenemaal nootsaackelijck is, ende sonder het welcke ick absoluit en gantschelijck niet weesen ende leeven kan. Op dat ick alsoo geheel geestelijck mach worden Heere, ende altijt met u vereenight weesen. Waar door dan de begeerte mijner ziele, om oock dit grof ende swaar lichaam te verlaaten, sal opgeweckt ende brandent worden, op dat sy alsoo van alle hindernissen mocht ontslaagen weesen, die haar maar eenighsins u doen misschen.
Want Ghy Heere, sijt den Minnaar van mijn ziele, haar Liefste, haar Hoop, haar Eynde, ende haar Leeven, ghy sijt haar Wensch, Troost, Geselschap, Vereeniginge, ende haar Eygenselfsheyt; sonder de welcke sy alsoo weynigh kan sijn ende duuren, als het vuur sonder sijne hette, de Son sonder sijne straalen, het leeven sonder sijn beweegen, ende het lichaam sonder sijne schaduwe.
Uwe Liefde ende vereeniginge Heere, die maackt mijne ziele Maatigh ende Onthoudent; alsoo de overwinninge van alle haare ongeregelde begeerlijckheeden, niet als in de selve begreepen is. Want sy alleen maackt mijne ziele Volkoomen ende Volmaackt; haar | |
| |
afscheydende van alle eygenselfsheyt, Wil, ende Verkiesinge: de welcke soo veel te meer vernietight worden, hoe dat sy haar meer ende meer met u komt te vereenigen, ende met de enckele Nootsaackelijckheeden beeter te vreeden te sijn. Soo dat sy niets en doet, als door het welcke, sy van weegen een puure Noodruftigheyt gedwongen is, haar voor een geringen tijt van u af te keeren.
Waar uyt mijn ziele noch volmaacktelijcker als dan bekent wort, de onbegrijpelijcke grootheyt van haare ellenden, ende hoe dat sy selfs teegens haar wil, binnen in haar een wet gevoelt, de welcke haar dwinght, om van u ô Godt die sy eenighlijck bemint, voor een tijt afgescheyden te moeten weesen. Soo dat hier eygentlijck onse Ballinghschap, ende Vreemdelinghschap op aarde in bestaat; namelijck, dat wy door Nootsaackelijckheeden, ende verdurve Swackheeden verbonden sijn, om de daadelijcke vereeniginge van u ô Godt, voor een tijt te moeten misschen. Ende dat wy alsoo genootsaackt worden van u Heere afgescheyden te moeten weesen, van U, die niet een oogenblick van ons most vervreemt sijn, souden wy volkoomen geluck-saaligh weesen, ende geduurigh van u voldaan worden.
| |
| |
Beschreyt ende beweent dan al hier ô mijne ziele, uwe ellendige ende swacke verdurventheyt! Ende neemt doch krachtigh ende onversettelijck voor, om van nu af aan, uwe Nootsaackelijckheeden nimmermeer te verdubbelen: alsoo ghy anders uwe verdurventheyt, ende uwe ellenden vrywilligh vermeerderen sout. Want alsoo de Noodruftigheeden in der daadt ellenden sijn, ende smertelijcke beesigheeden, die ons Godt beneemen: Soo moet ghy ô mijne ziele, de selve soo seer besnoeyen ende inbinden als u moogelijck is. Op dat ghy soo weynigh beletselen meught hebben als ghy kunt, om tot uwen Godt te naaderen; ende om de roockende Vlas-wiecke uwer Liefde, aan dien brandenden gloet van alle Genaade, gantschelijck in vlam ende vuur te ontsteecken.
Ende als dan soo sult ghy volmaacktelijck de reeden ontdecken, waar van daan het komt, Dat de Heylige zielen, van het lichaam deeses doodts, hebben gewenst ontbonden te weesen. Ende waarom Dat den Geest ons doet suchten in ons selven, op hoop van oock deesen sterffelijcken sack ende dit verderffelijck lichaam, af te moogen leggen; als sijnde een onvermijdelijck beletsel ende hinderpaal, waar door wy Godt niet altijt ende geduurigh en genieten. Want dien swaren klomp | |
| |
ende sack van sterffelijckheyt ende swackheyt afgeleght hebbende, soo en sullen wy niet meer hongeren noch dorsten, de slaap sal onse oogen niet bekruypen, huysingh, kleedingh ende den dienst aan de Naasten, ende andere soorten van onvermijdelijcke nootsaackelijckheeden meer, en sullen ons niet verhinderen, om geduurigh met Godt vereenight te weesen, ende om in alle eeuwigheden, met hem onse vergenoegingen ende vermaackingen alleen te neemen.
Soo men deese gewichtige waarheeden wel bemerckt, overleght, ende naa denckt, ô mijne ziele, soo sal men datelijck ontdecken, dat meest alle de besigheeden der menschen, verdubbelde nootsaackelyckheeden, ende vrywillige ellenden sijn; waar in sy haar storten, door een verdwaaltheyt van den Geest, ende een ydele toegeevingh aan het vleesch, de werelt, ende den duyvel. Soo dat sy het eenigh beminnelijck goet, dat Godt is, daar door koomen te verliesen, ende soo diep in haare onweetentheyt in te sincken, dat sy hem noch kennen noch beminnen kunnen. Waar door sy dan wandelen in de schaduwen ende de weegen des doodts, ende het Licht der Waarheyt ende des Leevens verachten, dat den Soone Godts ende sijne navolginge is. Want die eeuwige Waarheyt selve, is op den Wegh der Nootsaackelijckhee- | |
| |
den, ons een helder-schijnent Licht is komen te worden, ende een blinckende Sterre, die de duysternissen der onweetentheyt verlicht heeft, ende ons de waare wegh tot het leeven heeft aangeweesen: Als selve den Wegh, de Waarheyt, ende het Leeven sijnde. Want daar en worden geene zielen behouden, ô mijne ziele, als alleen die geene, de welcke hem op deesen wegh van kruys ende lijden tot heerelijckheyt naavolgen, ende die in de verlaatinge ende de verloocheninge van alles Godt alleenigh komen te soecken. Noch soo kan hier uyt blijcken mijne ziele, hoe verblint oock die menschen sijn, de welcke somtijts in haare Godts-diensten gesmaackt ende ondervonden hebbende, hoe soet ende lieffelijck dat den Heere is, echter eevenwel de voorby gaande gemacken, ende de ydele vermaacken van dit rampsaligh leeven, koomen te volgen; soo dat sy haar niet gantschelijck van alles af en scheyden, om haar t'eenemaal ende geheel ende al aan Godt over te geeven.
Maar ô mijn Heer en God, wat en is mijne ziele aan uwe goetheyt niet schuldigh voor de kennisse, wonderbaarelijcke ende onnaadenckelijcke genaaden, ende voor dat ghy daar ick in de schaduwen des doodts gingh, ende van de donckerheyt ende de onwe- | |
| |
tentheyt was verslonden; my uwen eenigen ende lieven Soon, tot een Voorspraack, Borge, Voorganger, Leytsman ende Verlosser hebt geschoncken? Ende dat ghy hem nu in deesen donckeren tijt, aan my hebt bekent gemaackt? Geeft Heere dat ick hem doch wel ende getrouwelijck mach naavolgen, ende van hem leeren, Dat men alhier niet als de enckele Nootsaackelijckheeden soecken moet: Want sijn gantsche leeven en heeft niet bestaan, als in Onthoudingh, Lijden, ende Armoede, dat het recht gebruyck der Noodruftigheeden is: en waar in hy belast heeft, dat wy hem souden naavolgen.
Soo dat mijn ziele in hem een volmaackt Voorbeelt ende Exempel heeft, hoe ende op wat voor een wijse, dat wy de dingen, die wy alhier besitten, moeten gebruycken als niet besittende. Want hy hadt ende besat Hemel ende Aarde, alle haare Deelen ende Geheelen, ende hy gebruyckte van alle dat selve, niet als dat puur ende enckelijck nootsaackelijck was. Soo in eeten, drincken, kleederen, huysingh, wooningh, dienst, ende andere diergelijcke noodruftigheeden; hebbende naa sijn eyge wille ende behaagen, niet het aldergeringhste om sijn hooft op neer te leggen: hoewel nochtans dat hy alles in sijn macht ende besittinge hadt. Ende dat hy aan de Vogelen
| |
| |
des Hemels nesten had gegeeven; en aan de Vosschen Hoolen: ende dat hy alle de Goederen der Aarde door sijn eeuwigh Woordt hadt voortgebracht.
Doet my dien Soone uwer liefden, uwen Eenigen, dien Geminde; doet my hem doch wel naavolgen Heere: ende doet my sien, dat in sijne Naavolginge, alle de Bekeeringe ende de Boetveerdigheyt des leevens bestaat, die ghy van ons komt af te eysschen. Want Heere in alles dat wy selver willen ende verkiesen, daar in soecken wy ons selven: Maar in alles met uwen Soone te verlaaten; ons daar van af te scheyden; ende niets daar van te neemen, als de loutere nootsaackelijckheeden, oock als wy alles rijckelijck besitten kunnen, ende dat het in onse macht ende verkiesingh staat, onse lust ende begeerte te volgen: Dat is eygentlijck tot u te naderen Heere; over ons selve ende de werelt te triumpheeren; ende een booven-natuurelijck ende geestelijck leeven te leyden. Want Heere Vleesch ende Bloedt, dat niet als tijdelijcke weelden ende vermaackelijckheeden soeckt, dat en leert sulcks niet, ende het en kan oock niet, alsoo het haar aan u gebodt niet en wil noch vermach te onderwerpen. Noch soo en heeft den Duyvel hier geen deel in Heere, alsoo hy alle sijne krachten ende de vastigheyt sijner be- | |
| |
kooringen verliest; wanneer als wy neffens u, noch booven u , niets meer en begeeren, wenschen, of beminnen. Hier in bestaat oock het gewelt dat wy op ons selven moeten doen, om u Koninghrijck in te neemen, 't welck dat ghy aan ons geschoncken hebt. Hier door wort ons de werelt gekruyst, ende wy de werelt. Ende wy draagen daar door, de Lit-teeckenen onses Salighmaackers in het vleesch, ende sijne Doodinge ende Wederopstandinge, in het lichaam, ende in den geest. Hier door soo verstaan wy oock, wat dat het te seggen is, met Christo gekruyst te weesen; ende soo aan sijne liefde ende gedachtenisse verbonden te sijn, dat wy alles schade ende dreck achten, om hem alleenigh te gewinnen.
Noch soo leeren wy hier uyt, Dat hoewel het leeven van een Christen een leeven van ballinghschap, vreemdelinghschap, verduldigheyt ende lijden voor het vleesch is; dat het echter een leeven van vreughde, weelde, vrolijckheyt ende vergenoeginge voor den Geest is. Maar het welck tweede leeven niemant en kan deelachtigh worden, ten sy dat hy het eerste komt te omhelsen, ende daar aan door lijden te sterven. En het welcke lijden ende doodt, sy alle deelachtigh sijn geworden, die Godtsaligh geleeft hebben. Ende waar onder sy haar alle met vreugde ende vrolijck- | |
| |
heyt geboogen hebben, die het Hemels Vaderlandt alleenigh quaamen te soecken, ende alhier geen blijvende Stadt en hadden noch begeerden. Want Heere alles wat hier op Aarde ende aartsch is, dat belet ons van het eeuwigh Saligh leeven, alsoo dat selve niet en bestaat, als in een geduurige genietinge ende vereeninge van onse Ziele ende wille met U: daar in teegendeel het leeven der werelt, ons gestaadigh van u af-leyt, ende die vereeniginge geduurigh vernietight.
Noch soo begrijpen ende verstaan wy hier uyt onse Nietigheyt ende Onmacht Heere, ende dat wy ons, noch met ons selven noch oock met geen dingen van wat aart dat sy sijn, vereenigen ende verbinden kunnen, die ons niet datelijck ellendigh ende blint maacken, ende ons in de duysternisse der begeerlijckheyt ende onweetentheyt verslinden. Het doet ons oock verstaan uwe Wijsheyt ende Voorsienigheyt ô Godt, die ons dit Jock, Boete, ende Kruyce Christi geordineert heeft, op dat wy ons daar door van alle aartsche, verganckelijcke, ende ydele dingen, souden af-scheyden, ende ons alleenigh tot U keeren, waar in alleenigh ons Geluck, Vreughde, ende Leeven bestaat. Want als wy dat doen Heere, soo wort onse ziel gesuyvert van alle besmettinge der sonden, ende den oorspronck | |
| |
van alle verdurve neygingen ende quaade begeerlijckheeden, wijckt uyt onse geneegentheyt. Waar door ons herte een ontbloot ende een leedigh Vat wort, om uwe liefde alleenigh in te doen woonen; alsoo de selve ons alleenigh rijck, geluckigh, vergenoeght, ende gerust maacken kan, ende alle tijt wel te vreeden doen weesen.
Daar in teegendeel de weelde, de voorspoet, het gemack, den overvloet ende de wellust, ons van u doen af-keeren Heere; ende ons met het verdurve vleesch, de werelt ende den duyvel komt te vereenigen. Dat ons niet als valschelijck ende door verblindingh voldoen en kan, ende ons maar een oogenblixken ophouden; alsoo de begeerte datelijck daar naa wederkeert, ende ons aan port tot de verkrijginge van andere ende verwisselende voorwerpen; die als wy al bekomen hebben, ons op de selve wijse weer handelen, ende ons ongerust ende onvergenoeght maacken.
Maar Ghy ô Godt ghy vergenoeght ende versaadight onse ziel geduurigh, alsoo ghy alleen het waare voedsel, het waare onderhoudt, ende de eenige rust der selve sijt. Daar in teegendeel alle de aartsche vergenoegingen, de sinnen maar voor een tijt besigh houden, de welcke als sy vermoeyt sijn, de ziel door haare ongestaadigheeden, | |
| |
weer in andere begeerelijckheeden ontsteecken, die sonder eynde sijn. Want het ooge wort nooyt versadight van sien, ende het oore van het hooren; ten sy dat alle die sondige begeertens, uyt ons herte komen te wijcken, ende dat ghy ô Godt, die het herte geformeert hebt, daar alleenigh in beslooten wort. Het welcke alle de neygingen der ziele soo voldoet, dat onsen Geest in die gerustheyt van geweeten, een geduurige maaltijd van weelden ende vergenoegingen geniet.
Geluckigh, jaa oneyndigh-maal geluckigh maackt ons dan u Kruyce, ô Heere Jesu, want door het selve wort het vleesch ende de begeerlijckheyt vernietight, de ydelheyt der werelt wort ontdeckt ende veracht; ende den duyvel ende alle sijne versoeckingen, verliesen alle haare kracht, sterckte ende vermoogen. Het welck den ziel ende de geest dan soo seer reynight, dat de selve bequaam worden, om grooter genaaden te ontfangen. De welcke haar op het selve oogenblick van u ô Godt geschoncken worden; soo draa als de selve alle haar wil, begeerte, ende neyginge t'eenemaal aan u op-offert, ende dat sy buyten ende neffens u ô Heere niets meer en komt te begeeren, noch in Hemel noch op Aarde. Ende geen lust meer en neemt in | |
| |
eeten, drincken, kleeden, gaan, staan, slaapen, wandelen, huysingen, çieragien, geselschappen, ende andere tijdelijcke ende verganckelijcke saacken: maar dat sy alles doet in uwe Naavolginge, uyt een suyvere Nootsaackelijckheyt, ende volgens de Wille van u ô Godt; de welcke sy alleenigh bemint ende alleenigh volght: staande vast, in Geloof, Hoop, Liefde, Geduldigheyt, Lijtsaamheyt, Nederigheyt, ende Ootmoedigheyt. Ende dat haaren Ouden mensch met u gekruyst is Heere Jesu, ende wederom met u opgestaan in een nieuw verandert leeven; daar de Wet niet over te gebieden heeft: alsoo uwe Liefde haar nu een wet is geworden, bestierende ende regeerende alle haare gedachten, woorden ende daaden.
Ach mijn Godt ende Salighmaacker! Ontleedight ende reynight dan doch mijne ziele, van alle aartsche geneegentheeden, ende begeerlijckheeden: Tuchtight my, op dat ick met de werelt niet en mach veroordeelt worden; ende dat mijn herte doch niet meer en mach gebonden sijn, aan eenige schepselen noch voorbygaande goederen. Want hoe schoon de aartsche saacken, de schepselen ende haare wellusten schijnen, soo en is dat niet als voor het lichaam, de sinnen, ende de gevoelige krachten. Daarom ontleedight mijn ziel van dit alles ô Godt, | |
| |
Godt mijner hulpe; op dat oock alle de voorige beeltenissen van die dingen, uyt mijne geneegentheeden moogen wijcken. Ende op dat ghy geheel en alleen mijn ziele ende herte meught in neemen, ende de selve alleen met uwe liefde ende vereeniginge vervullen. Want hier door sal mijn ziele de duysternissen ende den doodt verlaaten, om in het licht ende het leeven over te gaan: ende alsoo sal daar geen plaatse in mijn herte meer overigh blijven, om eenige aartsche saacken in te herrebergen.
Laat u lijden ende druck my de werelt dan bitter doen worden Heere. Geeft oock, soo het my noodigh is, dat de lijdens, de siecktens, ende de ellenden; alle begeerelijcke ende gevoelijcke troost en smaack in my dooden. Ende laat de Nootsaackelijckheyt alle mijne daaden bestieren, op dat noch de werelt, noch de begeerlijckheyt, noch oock de eygenwilligheyt, eenige kracht meer op my moogen hebben. Reynight ende besoeckt my dan Heere, niet een uure, ofte somtijts, maar alle de daagen mijnes leevens, ô Godt: op dat mijn ziele met uwe genaade ende gratie mach gekroont worden, ende uwe barmhertigheyt genieten. Want ick hebbe het alles van u ontfangen Heere, waarom sou ick dan ontsien, om het weer alles aan u te offeren, | |
| |
ende om het aan de werelt, mijn vleesch, ende mijn verdurve eygen wil te onttrecken? Neen Heere mijn ziel ende lichaam koomen u alleen toe, ende uwe gaaven sijn mijn wellekom. Besoeckt my dan alhier ô mijn Godt, op dat ick u hier naamaals voor eeuwigh mach besoecken, ende my eeuwighlijck met u verblijden.
Ende aldus soo sal mijne ziele krachtigh ondervinden ende gewaar worden, dat'er neffens u Heere niets bestaan noch overblijven kan in het herte: ende dat het alles, hoe kleen dat het selve is, een onvermijdelijck beletsel, aan uwe Goddelijcke liefde is. Want geen twee Heeren kan men dienen ô mijn Godt; geen twee voorwerpen kan de ziele hebben; ende geen tweederhande liefde kan sy onderhouden; alsoo de aarde ende de verdurve natuur, t'eenemaal moeten wijcken voor de genaade.
Ende als dan Heere, soo vervult ghy de ziel geheelijck, ghy stelt alle de begeerlijcke neygingen in rust, ende ghy besluyt die soo vergenoeght binnen in den geest, dat de uytwendige ende de stoffelijcke saacken, geen kracht noch vermoogen meer op haar en hebben. Waar van dit een seecker teecken is, soo wanneer als de ziele niet op een nieuw wederkeert, tot die ydele dingen, die sy eens begeeven ende verlaaten heeft: maar dat | |
| |
haare begeerte ende liefde geduurigh blijft. Ende dat het herte soo seer van u, ô Godt, is vervult ende ingenoomen; dat wy ons hooft niet en souden willen uyt het venster steecken, om het alderheerelijckste ter werelt, soo het daar voorby quam, te besichtigen.
Uwe wille ende vereeniginge, is dan vermaackelijcker ende voldoender, ô Godt, als de genietinge van alle onse ooghmercken: want alsoo wy aardtsch ende natuurelijck sijn, soo en kunnen wy niet anders als naa stoffelijcke saacken verlangen; ende die en kunnen ons oock niet als voor een tijdt voldoen Heere. Maar uwen wille, ô Godt, is geestelijck, ende sy en geleydt ons niet als tot booven natuurelijcke dingen, die onse ooghmercken soo verre overtreffen, als het eeuwige het tijdelijcke doet.
Waarom dan alles wat de reeden begrijpt, de krachten, de sinnen, ende de verbeeldinge komt te vatten, nootsaackelijck ydel ende dwaas is; als sijnde natuurelijck ende lichaamelijck. Ende ghy, ô Godt, die booven de natuur, ende ongevoeligh aan het vleesch sijt, die en kunt niet bestaan met die stoffelijcke saacken: waarom dan uwe vereeniginge den natuur doodt, ende vernietight, ende alle haare begeerelijckheeden uytroeyt. Het welck dan sulck een vreughde, vreede, ende liefde in ons | |
| |
herte baart; dat alle de uyterlijcke beweegingen der sinnen ende krachten, daar door moeten ophouden. Alsoo de ziel als dan in geest ende waarheyt van u geleydt ende bestiert wordt, ende dat alle de uytwendige ende de inwendige gevoelijckheeden, t'eenemaal verdwijnen.
Ach mijn Godt nadert dan doch tot my, einde doet my gantschelijck ende geheelijck van mijn selven uytgaan; op dat ick uwe macht, wijsheyt, goetheyt ende waarheyt mach ondervinden; en mijne nietigheyt, dwaasheyt ende ellenden bekennen; ende alsoo klaarelijck sien, dat ick niet als een aarde vat en ben, waar in ghy uwe schatten geleght hebt, ende het welcke geene waardy in sich en heeft; als alleen die glants, heerlyckheyt ende genaade, die het alle oogenblick door uwe geduurige Goetheyt moet ontfangen. Soo sal ick U, ende mijn selve kennen Heere; ick sal U aanbidden, ende my verfoeyen: U sal ick betrouwen Heere, ende mу sal ick misvertrouwen, ende grondigh versaacken ende verloochenen. Geeft my dan genaade ende gratie Heere, ende staat my geduurigh by, want sonder U en vermach ick niets.
|
|