Ephemeri vita of afbeeldingh van 's menschen leven
(1675)–Jan Swammerdam– Auteursrechtvrij
[pagina 216]
| |
Redenen waarom dat men alles om de Liefde Godts Te verkrijgen moet verlaaten: Die geen Beroep noch Oeffeningh en mach beletten of verhinderen. Voorgestelt in een brief, aan een vertrouwt Vriendt geschreeven, Door J.S.Myn Heer, GHy schrijft mijn voorneemen gesien te hebben, ende mijn Godtvruchtigheyt te prijsen, maar echter die niet toe te stemmen. Het welck u daar van daan komt, om dat ghy de deught alleenelijck in het besonder, ende niet in het algemeen en prijst: waar door ghy de oorsaack van mijn doen nootsakelijck niet en kunt verstaan; want sy u het goet maar in eenige weynige persoonen doet achten; ende niet in alle | |
[pagina 217]
| |
menschen te saamen: onder de welcken ghy my besonderlijck dat afraadt, ende het in my misprijst. Wat nu u by brengen belanght, van dat niemant uyt de H. Vaderen soo van het oude als nieuwe Testament, sijn acker ende vee verlaaten heeft, of van sijn beroep is afgestaan, ten sy dat hy tot een publicq Leeraars ampt gestelt wiert: daar in dwaalt ghy seer verre van de waarheyt. Want t'seedert de Scheppinge der werelt aan, tot nu toe, Soo hebben alle de geloovige, alle het haare verlaaten moeten, soudense waare geestelijcke menschen, ende kinderen Godts worden. Jaa ick durf seggen, dat, yder mensch in het besonder gehouden is, met Abraham, sijn eenigen Soon aan Godt op te offeren; met Johannes den Voorlooper van Christus, in de woestijne te vlieden; ende met den Jongelingh in het Euangelie, alle sijne goederen te verlaaten; want alle deese drie dingen sijn niet als een ende de selve saack, ende van een ende den selven inhout. Ten deesen eynde seght de Heere Jesus Christus: Dat niemant van die mannen sijn heerlijckheyt sien souden, de welcken met koopmanschappen, ackers, ossen ende trouwen, haar opgehouden hadden. Want hoewel deese saacken goet sijn in den noot, ende dat wyse daar in gebruyc- | |
[pagina 218]
| |
ken ende oock soecken moogen, soo sijnse quaat, als wy ons hert daar aanhangen, ende onse geneegentheeden, daar aan hechten: want Godt die ons sonder eenigh aansien van loon of profijt bemint ende lief gehadt heeft, die wil dat wy hem oock blootelijck en sonder loon of profijt sullen lief hebben. Waarom hy met een gedeelte van ons hert niet en wil te vreeden weesen, maar hy wil dat geheel hebben, terwijl hy ons dat geheel gegeeven heeft, om hem geheel te beminnen. Soo dat het hem niet voldoen en kan, of men hem al een pont liefde toe-droegh, als men daar maar een aasken van sou af-korten, om dat aan sijn Vaderlandt, vrienden, goederen, eeren, vermaacklijckheeden, weetenschappen ende curieusheeden te geeven. Hierom soo en is het niet geoorloft, yets te beminnen als Godt alleen, hoewel dat hy ons in onse nootsaacklijckheeden, het gebryuck ende het besit deeser dingen toelaat, ende ons de selve daar toe geeft, ende tot geen ander eynde; daar wel op te letten is. Want onse verdurventheydt is tegenwoordigh soo onmeetelijck ende onbevattelijck groot, datwe de verbygaande goederen deeser aarde buyten den noodt niet gebruycken kunnen, sonder te sondigen. Als yder een in sijn conscientie selve bevin- | |
[pagina 219]
| |
den kan, uyt de vergelijckinge van het seer beminnelijck leeven van Jesus Christus, met dat van onse daagelijcksche beesigheeden, ende verdwaasde genegentheeden. Want gelijck ons leeven groots is, ende vol begeerte der oogen ende des vleesch, selfs oock als wy die saacken niet machtigh en sijn te bekoomen: Daar was sijn leeven arm, nedrigh ende ootmoedigh, hoewel hy rijck, groot eedel ende machtigh was; ende dat hy sonder eenige sonden te begaan, de eeren, de rijckdommen, de plaisieren, de weetenschappen, ende de curieusheeden volgen ende gebruycken kon. Om deese onnadenckelijcke verdurventheydt der menschen, soo is het, dat Godt tot alle tijden ende plaatsen, sonder ophouden, van gantscher herten, van gantscher zielen, ende van alle krachten heeft willen bemindt sijn: en dat in een bloot geloof, boven alle menschelijcke, reedelijcke ende natuurelijcke seeckerheydt. De ziel mach dan tusschen Godt ende haar niets stellen, hoe kleen ende geringh dat het weesen mach, of sy eclypseert, dat is, sy verduystert datelijck in het licht der genaade; waar door dan de hette der Goddelijcke liefde, in haar vermindert ende verkoelt wordt; ende de ziel raackt in een geestelijcke verlaatinge, ende sy eyndight in het vleesch. | |
[pagina 220]
| |
Het is wel waar, dat de ziel niet altijdt, in de daadelijcke vereeninge Godts kan sijn ende blijven; want den mensch moet in het sweet sijns aangesichts sijn broodt winnen, dat is, om eeten, drincken, kleedingh ende een wooningh, volgens de nootsaacklijckheydt, arbeyden; waar ontrent meenighmaal, alle den aandacht van den geest vereyscht wordt: maar alsoo dat absolute of onbepaalde noodruftigheeden sijn, soo is het selve de wille Godts. Ende het is anders niet, als Godt, om Godt, voor een weynigh tijdts te laaten, op datwe sijn gebodt ende onse Boete souden volbrengen. Waarom wy dan wel neerstigh moeten toesien, datwe ons niet te wijt van Godt en begeeven, namelijck: met onse noodtsaacklijckheeden te verdubbelen, te vermeerderen, daar ongeregelt naa te trachten; of de selve, ô schrickelijcke saack! te beminnen, ende daar verwaant en hooghmoedigh op te weesen. Waar door wy vrywilligh van Godt souden afwijcken, om onse geneegentheeden op wat anders als hem te leggen; waar in alleen de sonde bestaat, ende de verdwaaltheydt van onse reeden ende natuurelijcken geest openbaar wordt. Alle onse wil, memorie ende verstandt, te gelijck met alle natuurelijcke seeckerheydt, moeten wy dan aan een sijde stel- | |
[pagina 221]
| |
len, en Godt moeten wy in het bloot geloof neemen, sullen wy naa sijn wil ende in sijn liefde leeven: gelijckerwijs als dat in het booven natuurelijck leeven van Christus ende sijner discipelen te sien is; ende ons oock bekent wordt uyt het seer krachtigh geloof, van den Moordenaar aan de rechterhandt; die Christus Jesus, als Godt in het vleesch eenighlijck beminde, hoewel hy neffens hem aan het Kruyce hingh, ende als in het selve oordeel met hem scheen te zijn. Soo predickten hy oock Christus een den anderen Moordenaar, hoewel hy te gelijck met sijn Heer daar in bespot wierdt: ende hy geloofden vastelijck in Jesus, hoewel hy ondertusschen van sijn macht, noch van sijn heerlijckheydt, eenige teeckenen sagh; ende daar hy op de selve tijdt alderhande teegenstrijdige blijcken van bemerckte: als sijn pijnen, lijdens, smaatheeden, dorst, ende sijn schijnbaare onmacht, om sijn selve van het kruys te verlossen; dat de Jooden als oock den Moordenaar aan de linckerhandt hem smaadelijck verweeten. Dat soo verre ginck, datse beloofden in hem te sullen gelooven, soo hy van het kruys afquam: daarse ondertusschen niet in hem geloofden, om grooter ende gewichtiger teeckenen. Want het was wonderlijcker Lazarus van den dooden op te wecken, als dat hy sijn selve | |
[pagina 222]
| |
maar gequetst sijnde, sou geneesen, ende alsoo van het kruys afkoomen. Doet hier noch by het geloof van Abraham, die sijn swack ende out verkrompen lichaam niet aan en sagh, om dat tot de generatie of de voortteelingh te gebruycken, hoewel hy seecker wist, dat het absolut onbequaam was, om kinderen voort te teelen. Waarom dat dan Godt sijn menschelijck werck, door het geloof kracht gaf, dat hy teelde; ende het hem tot gerechtigheydt rekende: sijnde sijn geloof krachtigh door het daadelijck ende uytvoerigh werck; ende het natuurelijck ende menschelijck werck, door het almachtigh ende boven-natuurelijck geloof, daar wel op te letten is. Want het geloof, en ontslaat ons nooyt van het werck dat Godt van ons eyscht, maar het bevestight ons het selve. Want, seght den Apostel Jacobus, Het geloof dat niet uyt de wercken volmaackt is, dat is gelijck als een doodt lichaam, sonder geest. Hier op siet ende steunt het, dat men het Koninckrijck der Hemelen eerst moet soecken, ende dat ons daar naa de rest sal toe geworpen worden. Soo dat de eyge kracht, wil, begeerte, ende al het natuurelijck vermoogen; dat de krachten van de gemeene en overgelaaten genaade sijn; eerst moet te niet gedaan, versturven, ende versaackt sijn: Sal Godt booven natuurelijck, ende door | |
[pagina 223]
| |
een hooger genaade in ende door ons wercken: ende de rest ons toewerpen: ons bekleedende met de lelien, ende ons onderhoudende met alle de andere schepselen. Gelijck op deese wijse alle die geloovigh geweest sijn, soo gewerckt hebben, naa datse haar aan Godt t' eenemaal hadden overgegeeven, ende door het werck Godt in, ende door haar; sijn behouden, saligh ende gerechtveerdight geworden. Adam onsen eersten Vader, die heeft op dit Geloof het Paradijs ende sijne wellusten verlaaten, om met de enckele noodtsaacklijckheeden te vreeden te sijn. En hoewel de figuur ende de schorse der schrift, schijnt te seggen, dat Adam tot straffe van sijne sonden uyt het Paradijs versonden is; soo was het in essentie of weesen, de eenige genaade-middel tot sijne saligheydt. Want hy nam door de Voorbeede ende de Borgh-tocht van den Soone Godts, dat Lam dat van de grondtlegginge der werelt geslacht is, sijne versmaadtheydt ende naavolginge op sijne schouderen; om aldus door een gewillige Boete van armoe ende lijden weeder te keeren tot de liefde Godts, die hy hadt verloochent; door dien hy sijne geneegentheeden, aan de schepselen ende de weetenschappen hadt koomen te hechten, waar door het gebodt Godts van hem was gebroocken, ende hy van sijne liefde geval- | |
[pagina 224]
| |
len; alsoo hy niet en hadt gedaan, dat hem was bevoolen. Want seght de Salighmaacker, Indien ghy mijne gebooden bewaart, soo sult ghy in mijn liefde blijven: ende niet buyten geworpen worden. Hierom soo was het Adam hooghnoodigh, sou hy weer tot Godt koomen, dat hy de schepselen, ende haare begeerlijckheeden, door het middel van armoede, smerte ende ootmoedigheydt gingh verlaaten; om van de selve ontslaagen sijnde, ende op een nieuw ontsteecken weesende in de liefde Godts, reyn ende onnoosel tot hem weer te keeren. Om nu tot deese liefde te geraacken, ende om sijn quaadtaardige geneegentheeden te overwinnen, soo verliet Adam de weelden, de rijckdommen, ende de eeren van het Paradijs. Niet om seeve daagen, gelijck als Mirjam beschaamt te sijn, maar om neegen hondert jaaren, sijne sonden te beweenen, sijn misdaadt te beklaagen, ende Godt door de verdienste ende de voorspraacke van Christus, die hem deese gratie verwurven hadt, om genaade te bidden. Op dese wijse soo deedt hem dan de vervloeckingh van de aarde; de kou, het onweeder ende de stormen van de lucht; tot Godt schreyen, die hem verhoorde ende met vellen bekleede: want hy was nu naackt ende ontbloot, van die groote ende bysondere genaade, die hem voor sijne sonde van | |
[pagina 225]
| |
alle ongemacken beschermde, ende waar door hem het geringhste quaadt niet en kon bejeegenen; want hy was soo seer goet geschaapen, dat hy gantsch geen quaadt en kende, noch wist wat het was. Soo dat dan de vervloeckingh van het aardtrijck ende die der Hooft-stoffen, hem de verloore gunsten ende gelucken beweenen deedt; ende de middel aangrijpen, om die weeder te verkrijgen: dat hem sijn geloof ende vertrouwen in Godt bevestighde ende verseeckerde: want hy en kon niet onweetent sijn, van de gunsten die hy te vooren by Godt gehadt hadt, ende die hy noch eenmaal hoopte, door een waar berouw weer te verkrijgen, ende tot verhooginge te komen. De sieckten ende ongemacken van den ouderdom; de brandt van de Son ende het Vuur; de koelheydt ende de raauwheydt van het waater; het bijten der dieren, ende alle het vorder quaadt, door den duyvel met de wercken Godts vereenight geworden sijnde: dat waaren hem van gelijcken soo veel middelen, om tot Godt sijn Schepper weer te keeren; ende soo veel krachtige reedenen, prickelen, ende spooren, die hem dienden om de natuurelijcke ende sienelijcke dingen, die nu van goet ende quaadt te saamen gestelt waaren, te verlaaten: ende om weder te keeren tot het eenigh goet, en- | |
[pagina 226]
| |
de de gelucken daar hy van vervallen was. En waar ontrent al het quaadt ende het ongemack datter in gevonden wierdt, van Godt niet en kon zijn, hoewel het door sijne toelaatingh ende regeeringh hem krachtigh tot Godt kon brengen, ende sijn wil ende bedurve begeerte, bequaam was af te trecken, van de geneegentheeden der aarde, ende haare verdurve ende verganckelijcke goederen. Dat Adam niet en sou hebben kunnen doen, indien hy naa sijne sonden, in de bekoorelijcke gelucken, ende de seer groote weelden van het Paradijs, van Godt was gelaaten geweest, ende dat hy dan oock hadt koomen te eeten van den Boom des leevens; die hem sijne ellenden eeuwighduurent sou doen worden hebben. Om welcke reedenen het hem tot sijne saligheydt noodtsaackelijck was, het Paradijs te verlaaten: om alsoo door Boete, Kruys ende Lijden sijn bedurve natuur te bedwingen, ende om door dit saligh-maackent geweldt, den Hemel weer in te neemen. Adam niet alleen, maar oock alle sijne naakoomelingen, die in sijne lendenen sijnde, sijn verdurven aardt in ziel, lichaam ende geest sijn deelachtigh geworden; die sijn om deese gewichtige oorsaacken; ende naadenckelijcke reedenen, neffens hem in dit ellendigh traanen-dal, ende seer vreemde | |
[pagina 227]
| |
ballinghschap gesonden; daar ons door de goetheydt Godts, de jaaren onser ellenden in de tijden Noachs verkort sijn: Soo dat den mensch ten aansien van de eeuwigheydt, nu geen een dagh kan geseght worden te leeven. Indien oock Godt ons leeven niet en verkorte, hoe sou het andersins moogelijck kunnen weesen, dat het wonderbaarlijck kunst-stuck van ons lichaam, 't geen alle de verstanden ende de neerstigheeden der menschen, in een oneyndigh getal van eeuwen niet en souden kunnen ondersoecken; en waar van noch niet een deelken, jaa niet een hayrken recht bekent is; dat, dat selve soo haastigh sou vernietight worden; als een Orologie af-loopen, ende als een Bloem verdorren? Seeker die dit sou gelooven, die sou dwaaselijck oordeelen; dat de Werck-meester meer voorsichtigheydt ende oordeel sou gehadt hebben, in sijn kunst-stuck te volmaacken, als achterdocht ende beleydt, om het in standt ende weesen te onderhouden: waar uyt dan sou volgen, dat hy meer tijdt sou van doen gehadt hebben, om het te formeeren; als het geval of de tijdt sou noodigh hebben, om het te vernietigen. Maar dat alles is de reeden niet, alsoo die bestaat, in dat alle menschen tot de selve Boete, het selve Kruys, ende tot het selve Lijden ende Doodt van Adam verbonden sijn. Waarom sy alle de selve | |
[pagina 228]
| |
wercken moeten doen, naamelijck: Godt door sijn Soon, dien Eerst-geboornen aller creatuuren om genaade bidden; haare sonden beweenen; ende haare noodtdruftigheeden ontrent kost, kleedingh ende huysingh, in het sweet haars aanschijns soecken; op datse door dit Kruys, ende deese Navolginge van Jesus, weer onnoosel tot Godt moogen inkeeren; om naa bevrijdt ende ontslaagen te sijn van alle geneegentheeden der aarde, haaren Schepper alleenelijck lief te hebben, ende hem sonder ophouden, op alle tijden ende plaatsen te beminnen. Maar alsoo nu Kain een andere wegh in wilde, ende het wel doen tot verhooginge ende heerlijckheydt verachte; soo is Abel hierom van hem gedoodt. En Enoch alsoo hy met Godt wandelde, die is door het genaaden-loon tot hem opgenoomen. Sijnde vorders de kinderen Gods, om datse de verdurve geneegentheeden volghden, ende haar aan de tijdelijcke schoonheeden vergaapten ende die beminden; met de waateren des sonds-vloeds overvallen geworden: in de plaats datse in een vloedt van traanen, haare ellendigheeden, hadden hooren te beweenen, ende de behoorelijcke Boete in de kracht van des Heeren genaadige voorspraacke te volbrengen. Op deesen tijdt soo heeft de gantsche Kercke Gods, te weeten Noach met alle de | |
[pagina 229]
| |
sijne, weeder op een nieuw alles gaan verlaaten; ende door de kracht des Geloofs; de welcke de krachten der natuur of die der gemeene genaade te booven gaat; sich op de waateren des Sonds-vloeds behouden. Naderhandt soo heeft Abraham van gelijcken, sijne Bloedt-vrienden, Vaderlandt, met alles wat hy meer besat, verlaaten; ende hy is een uytwoonder ende een vreemdelingh in een vreemt landt geworden, sonder de lust te hebben, van daar ooyt weer in te keeren. Soo dat hy uyt het geloof aan Godt gerechtveerdight is, Ga naar margenoot+ naa dat hem het Euangelium, verkondight was. Isaack den Soon van een geloovigh Patriarch, heeft meede als een vreemdelingh op der aarde gesworven, Godt getrouw blijvende, ende de belofte verwachtende. Jacob is met een enckele staf uyt sijn Vaders huys gegaan, verlaatende alles wat hy hadde, en lijdende de hette des daaghs ende de koude des nachts; soo dat de daagen sijner vreemdelinghschappen kort ende boos sijn geweest. Joseph is vervolght, verkocht ende in alderley verlaatingen geweest, Godt getrouw blijvende: waar door hy sijne beproevinge geduldigh heeft geleeden, ende de kortstondige weelden versaackt. Want hy beminde Godt soo vierighlijck, dat alle de | |
[pagina 230]
| |
pijlen der overspeelige liefden, sijn gemoedt niet treffen konden. Het gantsche huys Israëls , is een vreemdelingh in Egypten geworden, verlaatende haare Tabernakulen, Landen, Plantagien, Gemacken, Wooningen, Putten, Hooven, Begraavenis-plaatsen; ende soo voorts. Moses heeft de Konincklijcke waardigheydt, de weetenschappen ende de kunsten, te gelijck met alle de voordeelen ende de eeren van een bloeyent Rijck verlaaten: want hy achten meer het jock ende de navolginge van Jesus Christus, als de genietinge der sonde voor een tijdt te besitten. Soo dat hy dan de versmaadtheydt van Iesus Christus, een meerder rijckdom achte te sijn, dan alle de schatten van Egypten: want hy sagh op de vergeldinge van het genaaden-loon. Wederom soo hebben alle de Israëliten met Vrouwen ende kinderen, het grasige ende vette landt Gosen verlaaten, haare Hutten, Vleesch-potten, Ayuynen, ende andere gewoonelijcke ende oneyndige gemacken meer; die men in vier hondert jaaren te saamen kan brengen. Ende sy sijn soo nauw op de proef van het Geloof gestelt geweest; datse dan eens geen waater om te drincken; ende dan eens geen broodt ende vleesch om te eeten gehadt hebben: sijnde sy oock somtijdts in een openbaaren noodt van haare | |
[pagina 231]
| |
vyanden. Waar by datse met eeven soo veele Wetten sijn belast geworden, als sy sonden ende overtreedingen hadden: ende te gelijck met de Ceremonien onder een jock gebracht, dat Adam noch sijne navolgers ooyt en is opgeleght geweest; alsoo het oock niet noodigh was. Want hy maar effen van Godt afgeweecken sijnde, ende datelijck op het gehoor van sijne stemme, sich in schaamte onder de boomen verbergende; het gebodt van Godt lief te hebben niet van doen hadt; te meer, alsoo hem dat van natuuren, in sijne scheppingh door alle de weldaaden Gods aan hem beweesen; meer als over krachtigh was ingedruckt geworden, ende binnen in sijn gemoedt geschreeven. Soo dat oock nu ter tijdt de beesten die niet als de verdurve natuur volgen, haare weldoenders door natuurlijcke, ende aangebooren neygingen beminnen. Waar op Godt by Jesaia seght, Dat een Osse sijn Meester, ende een Esel de kribbe sijns Heeren kent: maar dat sijn volck geen kennisse noch verstandt en heeft. Waar uyt men sien kan, dat het uytterlijck gebodt niet eer gekoomen is, voor al eer de menschen door haare sonden soo verblindt sijn geworden, dat de wetten Godts die in haare herten geschreeven waaren; door het volgen ende beminnen van de verdurve geneegentheeden; in kleen achtingh | |
[pagina 232]
| |
sijn gekoomen geweest; ende datse op de gemoederen, die door boose gewoontens van Godt afgekeert waaren, geen meer kracht en hadden. Sijnde het aldus de oneyndige goetheydt Godts, die door uytterlycke gebooden ende den dienst van den Engel der verbondts Jesus quam herstellen, de inwendige ende de ingebooren wetten, die in de tafelen van haare herten geschreeven waaren; op dat hy de selve van de onreynigheydt haar'er verdurve geneegentheeden suyveren mocht; ende haar een baacken ende een licht geeven, om de selve te kennen; op datse die klippen haar'er verdurventheydt mochten mijden, ende tot den haaven haar er ziele, dat is, Godt haar Schepper, spoeden. Soo dat het uytterlijck gebodt niet anders geweest is, als een uytwendigh ende waarschouwent geklop aan de deur van het herte, om den inwendigen mensch, uyt den slaap sijner verdurventheydt op te wecken; ende om hem аап te wijsen hoe het gebodt, binnen in sijn ziel gegraveert was, ende in sijne consientie geschreeven. Om welcke reedenen Israël niet eer het landt Canaän verkreegen heeft, voor het de aardtsche ende de verdurve geneegentheeden gantschelijck hadt verlaaten, ende dat het den vleeschelijcken mensch, in de | |
[pagina 233]
| |
woestijne hadt afgesturven, om de Hemelsche goederen ende de liefde Godts alleen te beoogen. Want daar toe leyden ons alle de verbeeldingen ende de schaduwen: Soo dat alles wat wy sien, hooren, verstaan, smaacken, ruycken ende uytwendigh gewaar worden, niet als uytterlijcke beeltenissen, vertooningen ende stemmen sijn, die ons tot de liefde van het verborgen Goddelijck Weesen, vermaanen ende daar toe opwecken. Het welcke wanneer als het alleen van ons begeert ende bemindt wordt, ende dat het weesentlijck in ons is: dan kan Godt by ons, in ons, ende deur ons wonderen doen; die te vooren het ongeloof ende de geonordineerde liefde tot de uytwendige dingen, belette te ontfangen. Als Jesus Christus selve by Marcus ende Lucas aan wijst. Wat sal ick meer seggen? Israël en kon de aardtsche goederen niet ontfangen noch besitten, voor al eer het alles verlatende, sich eerst aan Godt quam over te geeven, ende dat het bequaam was geworden sijn wille te volgen, ende de eygen wille te verwerpen ende te versaacken. Hierom soo besaaten oock deese menschen haare goederen als die niet besittende; namse Godt haar af sy waaren wel te vreeden: gaf hyse haar weeder sy loofden ende danckten hem. Soo datse tot geen osse ende | |
[pagina 234]
| |
ezel toe, yets ongeordineerdelijck en begeerden of besaaten. Sy wisten oock wel dat haare offerhanden diese deeden, ende haare beesten diese slachten, de saacken niet en waaren die Godt van haar eyschten; maar dat het was een gebroocken geest ende een verslaagen herte dat hy beminde. Soo dat Godt wel het uytwendigh werck wilde, maar hy wilde te gelijck, dat het selve het inwendige sou verbeelden: ende de uytterlijcke vertooninge van de verborge ende onsienelijcke geneegentheydt der ziele sijn. Even gelijck de uytwendige offeringe van Isaack, Godt maar voor soo verre behaaghde, als hy op de inwendige gehoorsaamheydt Abrahams sagh, ende op het suyvere overgeeven, van sijn wil aan den Heere sijn Godt. Waar uyt men siet, dat alles wat uytterlijck is, niet als een Schaduwe is, siende op Christus, de Leer-meester der liefde Godts, den Engel van dat verbondt, den Propheet tot dat eynde, den Apostel van die leer, ende den Hoogen-priester van die eeuwige versoeninge: deur de welcke alle zielen saligh worden, ende sonder de welcke daar geen saligheydt en is. Want dat Godt in Adam wilde, dat heeft hy van sijne naakomelingen gewilt; dat wil hy onder de Wet, ende dat wil hy door de Genaade in | |
[pagina 235]
| |
bevestiginge van de Wet, soo uytterlijck gegeeven als inwendigh in het herte geschreeven; want Godt is оnveranderlijck. Waarom dan niemant ooyt saligh is geworden, of hy is volgens de Euangelische Wet, arm van geest, nedrigh van herten, ende met de liefde Godts, aan sijn doodt bevonden geweest; dat is, hy heeft Godt boven alles lief gehadt, ende de werelt met haare begeerlijckheydt, onder de voeten vertrapt. Het welck den Apostel te kennen geeft, als hy seght: Dat oock voor Christi geboorte, Het Euangelium verkondight is. Waar uyt men klaarelijck sien kan, om wat voor gewichtige reedenen, dat Godt Israël soo suyver ende heyligh heeft willen hebben, als hy selver was; Straffende om een eenige overtreedinge van sijn gebodt, het gantsche volck: wiens voordeelen ende overwinningen, hy om die eenige sonde deede te rugge deynsen. Als ontrent de daadt van Achan blijcken kan. Hebbende van gelijcken ontrent de sonde van Nadab, Abihu, ende Ussa, soo schielijck het quaadt t'huys besocht ende de straffe over de misdaadt geoeffent, als ontrent de overtreedinge Adams is betoont geweest. Gelijck naderhandt in het nieuwe Testament, ontrent Ananias ende Saphira, meede gebleeken is; ontrent alle welcke, Godt sich | |
[pagina 236]
| |
eeven strengh ende onveranderlijck teegens het quaadt betoont heeft. Het welck tot onse waarschouwinge is aangeteeckent: want seght de Schrift, Godt sal geen mensche sien ende leeven, te weeten, in sijn verdurven aardt ende geneegentheydt; want die moet verlaaten worden, sal men Godt met ongedeckten aangesichte beschouwen: Of wel, sijne achterste deelen besien, als Moses gedaan heeft. Ende den Soone des menschen, staande aan de rechterhandt Godts, als Stephanus gebeurt is. Ick sou t' eenemaal oneyndigh sijn, indien ick alle de persoonen wilde by brengen, de welcken haar vrywilligh geboogen hebben, onder het aangenaam Jock van Jesus Christus, ende die alles watse hadden ende besaaten, te gelijck met haar eyge wil ende verdurve geneegentheeden, verlaaten hebben om de Goddelijcke Liefde te verkrijgen. Hier van is dien geringen ende ootmoedigen Schaap-herder David, een doorluchtigh voorbeelt: want hy en kon niet eer Koningh worden, ende de aardtsche goederen volmaacktelijck besitten ende regeeren, voor al eer hy van te vooren alles verlaaten hadt; ende dat hy als een velthoen op de bergen, te gelijck met sijne Benden, die de selfde beloften verwachten, hadt gesworven. Door welcke verlatinge van alles, wy | |
[pagina 237]
| |
noch heeden ten daage genieten, dat uytmuntent schat-boeсk van geestelijcke liederen, soo vol geloof, hoop ende brandende liefde; dat het de alderkouste herten kan ontsteecken: want het uyt een verteerende gloet van Goddelijcke geneegentheydt geschreeven is. Siet, doe was David eerst bequaam om te regeeren, wanneer hy eerstelijck bequaam was gemaackt, om van Godt selve geregeert te worden, ende dat sijn wil gebroocken ende sijn aardsche ende verdurve geneegentheeden, door de verlaatinge het Kruys ende de Boete, als in een Smelt-kroes gesuyvert ende geloutert waaren: ende dat sijn ouden mensch t'eenemaal getempt, beteugelt ende Godt onderwurpen was geworden. Het welck alsoo het ontrent Salomo, in die volmaacktheydt niet en is geschiet, hoewel hy het geluck hadt, om de Soon van een geloovigh Vader te sijn; soo is hy lichtelijcker van Godt afgeweecken, om uyt menschelijck insicht, ende om de liefde der schepselen, de afgoden te offeren, ende voor haare verfoeyselen sich needer te buygen. Dat by eenige sijn Saligheydt verdacht gemaackt heeft: hoe wel hy den Geest Godts gehadt heeft, ende de wetenschappen boven natuurelijcker wijse verkreegen. Godt die en neemt nooyt welgevallen, | |
[pagina 238]
| |
in wercken die van onse eyge wil ende behaagen afkoomen, diergelijcke Feest-daagen ende nieuwe Maanen sijn hem een grouwel; ende die naa sijn eyge wil ende verkiesinge een Ram offert, die doet alsoo veel quaadt, als of hy een man doodt sloegh. Siet daarom soo moet de overgeevingh van onse vry geschoncke wil aan den Heere onsen Godt, alle onse wercken regelen ende bestieren. Want in deese onderwerpingh ende overleeveringh van onse wil aan Godt, daar in bestaat alle onse volmaacktheydt, ons geloof, liefde of wedergeboorte, want dat alles is in den volmaackten sin, een ende de selfde saack; sijnde geheel Goddelijck ende boven-natuurelijck. Want de overgeevinge van onse wil aan Godt, is de verloocheningh van alle eygenselfsheydt, de volbrengingh van Godts gebooden, het geloof in sijne beloften, ende de herstellingh of de vernieuwingh van den innigen mensch; waar door de ziel in liefde brandende, volmaackt ende volkomen wordt: ende booven haar selven in Godt verheeven; waar in alle den eysch Godts bestaat. Want de liefde Godts daar Adam ingeschaapen is geweest, ende tot de welcken men komt, door de kracht ende de genaade van de navolginge van Jesus Christus, den tweeden Adam, de Soone des men- | |
[pagina 239]
| |
schen; die is meer als de onderhoudingh van alle de gebooden; of dat men sijn goederen аап den armen sou geeven; daar dickmaals meer onse eyge voldoeningh ende wil in beooght wordt, als de eere ende de wille Godts. Noch is deese liefde meer, als sijn lichaam over te geeven om verbrandt te worden: of het selve door een eygen verkooren vasten, waacken ende bidden te vermaageren. Jaa deese liefde is meer, als alle de weetenschappen, ende de curieuse verborgentheeden, van de gantsche natuur te weeten; in welcke onse eyge liefde soo lichtelijck insluypt, ende daar onse begeerten ende geneegentheeden, haar dan soo vast aankleeven, datwe onse Boete ende Saligheydt, daar door versuymen koomen. Want hoewel onse weetenschappen ende studien, ons dickmaals middelen schijnen, om ons ende onse eeven-naasten, tot de kennisse van de wercken Godts ende sijne liefden te leyden; soo en laaten sy daarom niet naa, veele verborgen tacken van ydele eer ende eygen achten, in de ziel te doen uytspruyten, ende de eyge wil daar in voort te queecken; gelijck als aan mijn selve gebeurt is. Terwijl ick dan deese liefde noch niet en heb mijn Heer, en dat ick vol van eyge liefde ben, kennende de deught maer van verre; wel waarom wilt ghy my dan beletten, dat | |
[pagina 240]
| |
ick mijn eenigen ende lieven Soon, dat mijne curieuse ende eygenwillige ondersoeckingen sijn, aan Godt sou opofferen? waarom wilt ghy my beletten, dat ick in de woestijne sou vlieden? Dat is, dat ick my de menschelijcke besoecken ende omgangh sou ontrecken, om my met Godt alleen besigh te houden: dat wel een woeste ende dorre plaatse voor het vleesch is, maar een vruchtbaar ende waater-rijck dal voor den geest. Eyndelijck, waarom tracht ghy my te verhinderen, dat ick alle mijne aardtsche geneegentheeden, dat de goederen sijn die mijn natuur bemint, met den Iongelingh in het Euangelie sou verlaaten? Dit is immers Christus leer mijn Heer, ende in de oeffeningh van de selve bestaat sijne naarvolginge; ende in die de liefde ende de vereeninge met Godt, dat het eynde van onse scheppinge is. Ghy kunt nu wel sien, uyt het geene dat tot noch toe geseght is, dat niemant in de werelt is gesonden, om een Priester, Leeraar Advocaat, Doctor, Koopman, of Ondersoecker der Natuur te sijn; gelijck als de menschen haar dat, verdwaalt van geest sijnde, inbeelden; terwijlse meenen van Godt in haare beroepen gestelt te sijn: hoewel nochtans dat de selve haar geensins tot de liefde Godts en leyden; maar alleen tot het voldoen van haare lusten. Want het alder- | |
[pagina 241]
| |
eenighste eynde waar toe wy in deese droevige ende beweenelijcke ballinghschap gesonden sijn, is om de genaade ende de liefde van den vertoorenden Rechter weer te verkrijgen; door de middelen van hem selve daar toe aangeweesen; ende om ons van alle verdurve geneegentheeden, daar door te ontlasten. Dit most Adam doen, dit most men doen onder de Wet, ende dit moeten alle Christenen doen, want Godt is onveranderlijck: hoewel hy de middelen daar toe verandert heeft naa onse swackheeden: ende naa dat onse verdurventheydt meerder ende grooter is geworden. Soo dat den mensch t'eenemaal vry is, die staat ende dat beroep te kiesen, die hy wil: onder de voorwaarde, dat hy de liefde Godts behoude. Want dat fondament moet vast blijven, alsoo den mensch in de liefde geschaapen is, ende dat hy eeuwigh daar in sal leeven; wanneer de ydele weetenschappen sullen te niet gedaan worden; ende dat Geloof ende Hoop, in een eeuwige vervullingh op houden sal. Ghy seght my, ende het is oock waar, dat Godt my een groot talent om de Natuur te ondersoecken gegeeven heeft; want alle goede giften ende volmaackte gaaven, die moeten van hem den Vader aller lichten af-komen: maar ick antwoorde u daar op, dat Godt oock aan Adam, Moses, David, ende aan anderen, | |
[pagina 242]
| |
die alles verlaaten hebben, sijne talenten gegeven hadt: sonder dat het selve haar ooyt de vryheydt heeft gelaaten, om die volgens haar eyge wil ende begeerte te besteeden; gelijck als ghy my raat te doen. Ende ick oock sou doen kunnen. Hoewel met de verwachtinge van dit vervaarlijck dreygement van Salomo: wandelt ô Iongelingh in de weegen uwes herten: maar weet, dat Godt, om alle deese dingen, u sal doen koomen voor het gerichte. En om u noch wat naader te antwoorden, soo dunckt my dat den Jongelingh in het Euangelie, die groote talenten ende veele goederen van Godt ontfangen hadt, geheel met my in deese saack over een komt; soo ten aansien van u raadt als met die van mijn verdurven aart, ende de neygingen van mijn herte. Want hoewel hy de gebooden Gods uyterlijck onderhouden hadt, ende door deselve sonder alle twijffel veel goets aan sijn naasten gedaan; soo en kon hem dat niet verschoonen, van het inwendigh gebodt Godts te volbrengen; ende om deese sijne goederen aan Godt weer over te geeven, wanneer als hy hem de selve afeysten. Maar dat hy niet doen en wilde; alsoo hy meer sijne goederen beminde ende daar vaster aan-kleefde, als aan Godt selve; die hy maar uyterlijck gehoorsaamde, en voor soo verre, | |
[pagina 243]
| |
als sijne gebooden, met sijne geneegenheeden over een quaamen. Het welck hy klaarelijck betoonde, wanneer hy bedroeft wech gaande, den Heere ongehoorsaam was; en dat niet teegenstaande, hy die goederen naa sijn gebodt ende tot sijn eer gebruyckte: hoewel met dit onderscheydt, dat hy dat naa sijn eyge wil, ende niet naa de wille Godts en deede; de welcke hy alleenelijck most gevolght hebben. Siet op deese wijse, soo sou ick volgens u gevoelen mijn talent oock besteeden kunnen, want ghy seght, dat het kan dienen, om de onweetende te verrijcken met de kennisse Godts uyt sijne wercken. Waar by andere van mijne vrienden, my den toorn Godts gedreyght hebben, wanneer ick haar seyde de oeffeningen van de Anatomie te willen verlaaten, diese absoluyt noodigh oordeelden, tot de geneesingh ende de gesontheyt van de naasten; alsoo men daar veele dingen deur ontdeckten, die de geneesinge lichter maackten. Maar deese mijne vrienden en merckten niet, dat het ondersoecken der menschelijcke ende andere lichaamen, t'eenemaal verbooden is geweest, in het oude Testament. Behalven noch dat de geneesingh van den mensch niet en hanght, aan de kennisse van de Anatomie, of eenige andere weetenschappen, (die niet als superficieel | |
[pagina 244]
| |
of in een uytterlijcke schijn, in de Schoolen ende de Academien geleert worden): maar alleen aan de vreese des Heeren. Daar wederom de ongesontheyt t'eenemaal hanght, aan het verbreecken van de Wetten Godts. Gelijck dat heel omstandigh kan gesien worden, in het acht-en-twintighste capittel van het vijfde Boeck Moses. Daar vierigheyt, hette, koorts, pestilentie ende soo voorts, alleen door de vreese des Heeren geneesen wordt. En hoewel sommige hier op vraaghden of de kennisse der Medecijnen dan te vergeefs was? soo heb ick van neen geseght: maar dat mense na de wille Godts most gebruycken, die ons lichaam wel versorgen sal, ende de genees-middelen aanwijsen; soo wy eerstelijck het Koninckrijck der Hemelen soecken; waar op alle de rest ons sal toegeworpen worden: namelijck, soo wanneer wy eerst alle eyge kracht, wijsheyt ende vertrouwen verlaaten, ende datwe als kleene kinderen worden, om in het Koninckrijck der Hemelen in te gaan. Want die Godt vreest hoe sou die genees-middelen kunnen ontbreecken in den noodt? daar sijn Almachtigheydt die heeft geschaapen, sijne Gerechtigheyt die onderhout, ende sijne Goetheyt ons die dagelijcks meede deelt! Soo dat ghy my een gevaarlijck voorstel doet mijn Heer, wanneer als ghy my aan- | |
[pagina 245]
| |
dringht, in de curieuse oeffeningen te blijven; want behalven dat ghy door uwe blintheyt my in het graft des verderfs wilt leyden; soo en merckt ghy niet, dat ghy my dus raadende, u Petrus gelijck maackt, die by Christus een Satan was, want ghy tracht my hoewel onweetent, de wille Gods ende mijn volmaacktheyt te beletten. Want gelijck als het hert van dien Jongelingh in het Euangelie, aan sijne goederen kleefden, soo dat hyse door al te groote liefde niet en kon verlaaten, om dat hy daar al te seer sijn ziel opgestelt hadt; soo kleeft ook mijn hert tot noch toe; aan deese curieuse weetenschappen. Hierom is het nootsaackelijck, wil ick Godt volmaackt ende alleen beminnen, dat ickse verlaate; ende dat ick mijn hert van de vrucht deeser verboode boom der weetenschappen af-trecke: op dat ick door het eeten van die vrucht, my den eeuwigen doot niet en kom te verwecken; gelijckerwijs als Adam den tijdelijcken doot, daar door over hem ende ons gehaalt heeft. Ick verlaat, gelooft dat vry, deese dingen niet gemackelijck, alsoo ick daar teegenwoordigh meer geleegentheyt toe heb als ooyt, maar ick doe dat met gewelt, hoewel dat ick het heel vrywilligh doe. Want ick ben soo vast ende gekleeft aan de selve; dat ick daar van spreeck, daar van schrijf, die | |
[pagina 246]
| |
oeffen ende die begeer, eer dat ick het haast merck of weet: soo dat mijne geneegentheeden haar hechten ende loopen tot de dingen die sy beminnen, sonder dat ick aan Godt, mijn volmaacktheyt, of mijn naasten kom te dencken. Doet hier nu by, dat de eyge liefde, ende mijn voldoeningh, my tot sulck een hoogen trap van kennis, in de selve gevoert heeft; want het gelt, den grootsten Afgodt der huydige Christenen, heb ick daar nooyt in beooght, maar wel de Afgooden van mijn eyge plaisier ende vermaack; te gelijck met de eer en lof der menschen; waar door ick by dagh ende nacht getracht hebbe, booven andere te willen uytmunten, ende om my met kunstige uytvindingen, ende subtiele handt-greepen, daar over te verheffen. Waar toe my noch meer aandreef de wonderlijckheyt deeser saacken, die my aan alle kanten Godt deeden sien, tasten ende voelen; maar die ick daar niet suyverlijck ende eenighlijck in bemint heb, maar alleen toevalligh, voor soo verre my dat vermaack gaf, ende dat ick daar door by mijne vrienden ende bekenden reeden hadt, om in die dwaase beesigheeden te blijven ende te volherden. Die Godt echter, hoe wel t'eenemaal onverdient, met sijne kennisse seegende: alsoo hy nooyt aan eenige zielen, hoe goddeloos datse sijn, hem onbekent en laat: | |
[pagina 247]
| |
maar haar met de Son van sijne genaade soo volght, verlicht ende verwarmt; gelijck als hy door de Son sijner lichten, haar omschijnt, onderhout, voedt, ende het leeven geeft. Siet dan alsoo mijn Heer, hoe dat Godt selfs aan groote sondaars, daar ick'er een van ben, dat ick met schaamte ende droefheyt belijde; sijne besondere ende verborgen Goddelijcke kennissen ende lichten komt te geeven, ende haar voedt met een gevoelijcke smaack ende vertroostinge, in het midden van haare overtreedingen ende onvolmaaktheeden; op dat hyse tot sijne liefde sou aanlocken, ende op datse de aardtsche dingen, ende haare geneegentheeden souden verlaaten, ende haar selve versaacken. Het welck soo de ziel niet en doet, gelijck als ghy my heel verblindt daar toe aan raadt; soo keeren alle die Goddelijcke genaaden tot haar grooter verdoemenis; ende de ziel niet hebbende als uytterlijcke ende bespiegelende deughden, die gaat eeuwigh verlooren. Want als dan soo wil sy de verdurven natuur niet dooden, om in de eerste genaade, dat de weder-geboorte in den Geest van Jesus Christus is, te herleeven. Maar om weer te keeren tot het geene waar toe ghy my aan maant; soo weet dan, dat uwen raadt, ende mijn verdurven wil | |
[pagina 248]
| |
geheel over een koomen: want deese oeffeningen sijn mijn volkomen lust ende behaagen; gelijck de dingen die ick daar door ondervinde, uwe vermaackingen sijn: om welcke reedenen ghy my dan komt te vermaanen die niet te verlaaten. Daar nochtans de verlaatinge van dit alles de Wille Godts is: want de begeerte die ick daar toe in mijn ziel gewaar worde, is sijn onverdiende genaade; ende de uytvoeringe daar van, die verseeckert my, datse de bevestiginge in die genaade weesen sal. Wat dunckt u nu dat ick sou kiesen? is het niet beeter Godt als de menschen te behaagen? En om de eeuwige dingen, als naa de tijdelijcke te arbeyden? voor my ick oordeel van jaa, door de Goddelijcke genaade. Hierom soo wensten ick wel, dat ghy in den grondt kende, het groot geluck dat ick geniet, van dat ick deese mijne doodelijcke sieckte gekent hebbe, ende alsoo te gelijck de genees-middel heb gevonden, om daar van verlost ende geneesen te worden. Wanneer als ick mijne ondersoeckingen van de Beyen heb gedaan, die door haar wonderlijckheydt u soo seer behaagen, ende daar ick eenige maanden langh, het kostelijckste van mijn tijdt in heb moeten besteeden; want ick daar van 's morgens te half sessen, tot des middaghs ten twalef uuren, | |
[pagina 249]
| |
sonder ophouden aan quam te arbeyden; soo heb ick daar oneyndighmaal mijne gebeeden, ende mijn andere Godtvruchtige oeffeningen om moeten versuymen; ende als ick midden in de selve was, die daarom afbreecken ende verlaaten. Dat met sulck een grooten strijdt somtijdts is toegegaan, dat my de traanen van benauwtheyt over de wangen liepen. Want het was of daar een strijdent heyrleeger in mijn geest was, waar van de eene partey my krachtigh beweeghden om aan Godt te kleeven; ende de andere om in mijne curieusheeden voort te gaan, bybrengende de selve reedenen die ghy doet, ende die mijne vrienden my voorgestelt hebben, met noch oneyndige andere meer: daar ick my doe dwaaselijck aan heb overgegeeven, tot verachteringh in de genaade ende de liefden Godts, die ick alleen hadt behooren te volgen, ende my daar enckelijck aan over te geeven. Maar ick viel neer in de tentatie en de versoeking, daar ick in most staande gebleeven hebben, tot reynigingh van mijn ziel, ende om Godt soo veel vaster aan te kleeven. Waar van ick de Heer hertelijck om vergiffenisse bidde, ende hem beloove niet als sijn wil alleen voortaan te volgen, gelijck als dat seer mackelijck te doen is door sijne genaade, alsoo de selve eeven als de olie der kruycke niet stil en staat, | |
[pagina 250]
| |
soo langh als daar leedige vaten sijn. Sijnde het altijt onse onbereytheyt ende boosheyt die Godt verlaat, ende nooyt sijne goedigheyt; die altydt aan de deure van het herte klopt, om in gelaaten te worden. Soo dat hoewel ons Godt met Abraham, ende den Jongelingh in het Euangelie, in de versoeckinge of de beproevinge der liefde leyt; de onstantvastigheyt ende de verlaatinge, is altijt van onsentweegen: waarom soo wy met Abraham staan blijven, soo is dat, door dien wy de genaade Godts wel gebruycken, ende datwe willen het geen de selve ons beveelt. Maar soo wy met den Jongelingh vallen, ende niet en willen volmaackt worden; Soo is dat door een verwerpingh ende een misbruyck van de Goddelijcke genaade; die ons de middelen der Saligheyt, om niet aanbiet; maar ons met de Jongelingh van den Prediker de vryheyt laat, om se wel te gebruycken; of oock te wandelen in de weegen onses herten; dan om welke dingen het rechtveerdigh oordeel Godts, te sijner tijdt komen sal; alwaar openbaar sal worden, wat dat verborgen is, het zy goet of quaat. Andersins soo isser niemant vry van de versoeckinge; de welcke hoewelse onsen Salighmaker leert afbidden, soo en is die beede hier in dit leeven niet volkoomen te verkrijgen; want alsoo dat in een geduurigen | |
[pagina 251]
| |
strijdt bestaat, soo verwachten wy een beeter, daar alle traanen van onse oogen sullen afgewist worden, ende alwaar geen versoeckinge meer en sal sijn. Waarom dan alle onse sorgh en arbeyt moet weesen, om in de versoeckingen staan te blijven, ende om die niet toe te stemmen. Als dan soo blijven de selve in den versoecker: die als een Visscher die niet gevangen heeft, met ydele netten ende verlooren arbeyt naa huys keert. Gelijck als we hier van een exempel in Job hebben; ende een seer deurluchtigh voorbeelt in onsen Salighmaacker; die den versoecker met schande heeft moeten verlaaten. Hierom heb ick oock geleert my niet meer te ontstellen over de versoeckingen, want die sijn alle de Heylige en Geloovige aangedaan; ende sy en kunnen ons niet schaaden, soo wy daar in staan blijven: het welck heel licht door de genaade Godts die hy aan niemant weygert, te doen is. Saligh is den man die de versoeckinge verdraaght, tot beproevmge des geloofs, Seght Jacobus: want hy sal de Kroon des leevens ontfangen. Maar om mijne reedenen, aangaande het verlaaten van alles om de liefde Godts, te vervolgen; soo moet men weeten: Dat het in onsen Salighmaacker de Wille Godts is geweest: Dat alle sijne Navolgeren, alle het haare verlaaten souden. Soo seyt de Heere, | |
[pagina 252]
| |
die ons in deese verlaatinge persoonelijck voorgegaan is: Die sijn Kruys niet dagelijcks op hem en neemt, ende my niet паа en volght, die is mijns niet waardigh. Waarom dat het gantsche Euangelie, soo wel als de Ballinghschap Adams, niet en is gebouwt, als op Verlaaten, Versterven, Dooden, Verloochenen, Af-snijden, Af-leggen, Haaten, Versaacken, Vlieden, Kasteyden, Af-rucken, ende soo voorts. Want, daar wel op te letten is. Het geheele leeven van een Christen, is een booven natuurelijck leeven, strijdende t'eenemaal, teegens de Reeden, de Gewoonte ende den Aardt van de menschen, die uyt het verdurven Saat Adams voort gekoomen sijn. Waarom dan de alderwijste ende verstandighste, hoe hoogh haare natuurelijcke reeden gaan mach, dwaasen ende sotten voor Godt sijn; alsoo het de natuurelijcke reeden niet moogelijck is, om de waare wijsheyt te begrijpen, de welcke haar kant ende stoot, teegens alle de natuurelijcke reedelijckheyt: ende welcke reeden te dwaaser wort, hoe sy meerder reedenkaavelt. Het Euangelisch leeven stoot dan alle wijsheyt, hoogheyt ende besittinge om verre, alsoo het in een geduurige verlaatinge van dat alles bestaat, ende dat het in sijn weesen niet anders en is, als een geheele verstervinge ende verloocheninge, van alles wat Godt niet en is. | |
[pagina 253]
| |
Alsoo dan het Euangelisch leeven, soo seer teegens de natuur is, ende soo hoogh booven de selve verheeven: Soo kan daar licht uyt afgenomen worden, waar om de Heere sijne Discipelen, selfs niet toe en liet, datse haare dooden souden begraaven, dat immers geen quaade saack en was, of onreedelijck, alsoose daar-en-booven op de nootsaackelijckheyt steunt: Maar daar echter eygen wil, eer, voldoeningh ende vernoegen in kan steecken. Gelijck als nu in onse begraaffenissen doet, daar de dooden haare dooden, in een volmaackte vervullingh van dat seggen nu begraaven: Soo dat selver het burgerlijcke Recht daar dickmaals order in moet stellen, ende haar buytenspoorigheeden besnoeyen. Andere heeft de Heere, haare scheepen, netten, ende andere saacken, daarse niet als den noodruft meede wonnen, ende qualijck schatten door en konden vergaaren, doen verlaaten; maar waar in de sorghvuldigheyt van dit leeven lichtelijck kon steecken, 't geen een groot belet is, tot de liefde Godts. Andere heeft hy haare Ouders, Vrouwen ende Kinderen doen verlaaten, diese lief hadden ende beminden, en die sy dienstigh konden weesen in haare nootsaackelijcke behoeftigheeden, ende om de liefde des naasten te volbrengen: | |
[pagina 254]
| |
maar in alle welcke dingen sulcke vaste geneegentheeden ende ongeoorloofde neygingen kunnen verborgen sijn; dat men de noodinge des Heeren van op sijn eeuwigh avondtmaal te koomen licht sou komen te verwerpen. Waar uyt ghy sien kunt mijn Heer, hoe onreedelijck of veel eer onchristelijck u seggen is; dat, dat beroep ende die noodinge aan yder Christen in het besonder niet gedaan is; ende dat het oock van alle de Christenen niet en is geoeffent geworden. Het welck ick u t'eenemaal ontken: alsoo het weesen van het waarachtigh Christelijck ende Euangelisch leeven, niet en bestaat, als in de Verlatinge van alles. Hierom is 't dat de Salighmaacker geseght heeft, datse in het Rijck der Hemelen niet koomen sullen, die haar met Vrouwen, Ackers, Ossen ende Koopmanschappen hebben laaten ophouden. Gelijck hy integendeel, die Huysen, Broeders, Susters, Vader, Moeder, Wyf, Kinderen, of Ackers om sijns naams wille sal verlaaten hebben, het eeuwighduurent leeven belooft. Het welck alles steunt op de onveranderlijckheyt Godts; de oeffeninge van alle de geloovigen, van het begin der werelt aan; ende de nootsaacklijckheyt van de Boete ende het Jock Christi; onder het welcke onse hertneckige verdurventheyt, tot de gehoorsaamheyt Godts moet geboogen | |
[pagina 255]
| |
worden; op dat de ziele haar vrywilligh aan Godt komt op te offeren, ende haar eyge wil ende genegentheeden te versaacken. Hoort ô Dochter, ende siet, ende neyght uwe oore: ende vergeet u volck, ende uwes Vaders huys: soo sal de Koningh lust hebben aan uwe schoonheyt: Seght David tot alle zielen die Godt beminnen. Om welcke reedenen yder Christen in sijn besonder, meer als de geloovigen in het oude Testament, verbonden is om alles te verlaaten: om sijn Heer ende Meester daar in naa te volgen: ende om ons voor hem neer te buygen, dewyl hy oпseп Heer is. Seght David. Siet soo heeft Christus onsen Kapiteyn ende Leytsman, niet alleen in woorden, maar in uytvoerighlijcke daaden, De rijckdommen, de eeren, de playsieren, de wetenschappen, met alle de andere curieuse ende gemackelijcke dingen deeser werelt t'eenemaal verlaaten: ende hy is uyt den troon ende de schoot sijns Vaders tot ons neergedaalt, om ons de waare wegh aan te wijsen, om Godt in een ziel ontbloot ende verlaaten sijnde van alles, vierighlijck ende alleen te beminnen. Soo dat dan den Leytsman onses geloofs selve, voor de vreught die hem voorgestelt was, het Kruyce heeft verdragen; ende de gebooden sijns Vaders uyt liefde bewaart; oр datwe oock souden doen, wat hy ons quam | |
[pagina 256]
| |
te gebieden, ende sijne gebooden van gelijcken bewaaren: want sijne gebooden, die en sijn niet swaar; Seght den Apoftel. Waarom dan alle het geene dat ons tot Godt niet en leyt quaat is: alsoo alles wat Godt niet en is, niet beminnelijck is: ende dat buyten Godt yets lief te hebben, eygentlijck Godt haaten is. Waarom wy ons dan van alles moeten ontslaan, ende alles gaan verlaaten, dat ons de gedachtenisse Godts, het geringhste wech neemt of verhindert, of waar door datwe souden belet worden, om hem alleen ende geduurigh te beminnen. O, ja al wat ons van Godt, maar het alderminste afhoudt, dat moeten wy verlaaten, al was het sijn eygen oogh, voet, of handt, jaa sijn eyge leeven: gelijck als we daar van genoeghsaame exempelen in het leeven der Heyligen hebben. Want het is beeter seght den Heere Jesus Christus, met mancke ende verkorte leeden, in het Koninghrijck der Hemelen in te gaan, als met gesonde leeden daar buyten geslooten te worden. Terwijl dan het Euangelisch leeven niet en bestaat, als in de verlaatinge van alles, ende dat het heel booven natuurelijck ende gantsch niet natuurelijck is; soo sal ick hier invoegen, wat de Godt-verlichte Jonghvrouw Anthoinette Bourignon, hier van by brenght in een brief van haar handt, | |
[pagina 257]
| |
aan een goet vrient van my geschreeven. Alle persoonen, seght sy, die naa haar natuur leeven, die neemen altijt het beste ende het schoonste, alsse het krijgen kunnen, het welck oock niet anders weesen kan, door reeden, dat den mensch van Godt geschaapen is, om de schoonste ende de beste schepselen te genieten; ende den mensch heeft deese neygingh in hem behouden, ende de natuur beweeght haar geduurigh om het beste te neemen: ten sy datse door de deugt bedwongen wort, om anders te doen, ende оm Jesus Christus паа te volgen: De welcke Koningh ende Heer sijnde van alle dingen, altijt het minste ende geringhste, tot sijn gebruyck verkooren heeft, ende hy heeft de alderverachtste staat aangenoomen van alle de menschen. Seggende selfs: Dat hy een wurm ende geen mensch en was, een smaat van menschen, ende veracht van den volcke. Om de Christenen aan te wijsen, de verloocheningh ende de verlaatingh van haar eyge selven, door sijn eygen exempel. Het welck sy dan wel moeten waarneemen, ende haar nooyt achten yets te sijn, hoe wel sy onder anderen groot mochten weesen, sy sijn altijt Nietigheeden voor Godt. En soo langh als den mensch de Kennisse van sijn Selven niet en heeft, soo en kan hy tot de Goddelijcke liefde niet ge- | |
[pagina 258]
| |
raacken. Ende hoe hy meer het schoonste ende het beste soeckt, hoe hy Jesus Christus meer van verre sal naavolgen: ende hoe hy sich meer met het minste sal vergenoegen, hoe dat hy hem dichter by sal volgen. Om welcke reeden dat'er geschreeven is: In mijns Vaders huys sijn veele wooningen. Want die in deese werelt het kleenste geweest is, die sal groot weesen in het Koninghrijck der Hemelen. In welcken sin de Schrift seght: Dat de eerste de laatste sullen sijn, ende dat die de eerste sal willen weeseп, dat die den dienstknecht van alle sal sijn. Waarom die voor eeuwigh Jesus Christus wil genaacken in het eeuwigh leeven; die moet in dit sterffelijck leeven, het aldernaaste sijne laagheyt, verloocheninge ende armoede volgen. Want die half arm ende half needrigh wil weesen, die en kan Christus niet als van verre volgen: Daar het nochtans de eygenschap der Liefde is, datse met het geminde voorwerp, het aldernaaste datse kan vereenight. En die geen die Jesus Christus bemint, die nadert sijne verneederingh, verlaatingh ende armoede in deese werelt, soo veel als hy kan; op dat hy met hem daadelijck ende weesentlijck in alle eeuwigheeden mach vereenigen. Daar en schort nu niet anders, als den | |
[pagina 259]
| |
overvloet, ofte de verlaatinge ende de агmoede te kiesen. Soo wy den overvloet deeses werelts hebben willen, soo berooven wy ons van de eeuwige overvloedigheeden; maar soo wy de gewillige nedrigheyt ende armoede verkiesen, ende dat men in de navolginge van Jesus Christus alles verlaat: Soo vergadert men groote schatten in den Hemel. Ende men wort in alle eeuwigheyt een Lievelingh van Jesus Christus, wiens persoon men naadert, naa de maate datwe hem naagegaan ende gevolght sijn, in deese werelt, ende niet meerder: Want Godt en is geen аапneemer van persoonen. Ende hy bemint de menschen, naa de maate datse hem beminnen, ende de uytwerckingen van haare Liefde betoonen, in het naavolgen van Jesus Christus. Die dan Jesus Christus in het eeuwigh duurent leeven wil genaacken, die moet hem hier in deese werelt, in sijn laagheyt, armoede ende nedrigheyt, eerstelijck volgen, of anders sal men nimmermeer tot dat geluck geraacken: want de verdiensten van Christus die en sijn niet, als voor die alles verlaaten: ende de welcken volgens sijn exempel ende gebodt hem naavolgen. Voor de soodanige heeft hy voldaan, ende voor niemant anders; 't geen die in haare sonden ende verdurve neygingen vol- | |
[pagina 260]
| |
herden, wel in acht moeten neemen. De verloocheninge onses Salighmaakers, die moet dan in alle onse daaden ons versellen, ende deur de selve moeten wy altijt het minste verkiesen, selfs op die tijt als het ons geoorloft is, het beste te hebben. Ende hoewel wy een groot huys souden moogen genieten, soo moet men daar van maar een kleen plaatsken tot ons gebruyck neemen. Ende wanneer alswe een leckere Tafel voor ons hebben, soo moeten wy de minste spijsen daar van nuttigen, om ons te versaadigen, sonder den toom van de lust des smaacks los te maacken, om van alle de soorten der spijsen te eeten die men daar voordient. Het selfde moet men doen met het gelt dat men besit, daar men niet meer van gebruycken moet, als voor de nootsaacklijckheyt. Op deese wijse sullen wy de neygingen, van de verdurve natuur overwinnen, om een waar Discipel van Jesus Christus te worden: die Hemel ende Aarde toe behoorden, daar hy ondertusschen soo armelijck geleeft heeft, dat hy seyde. Niet een steen te hebben om sijn hooft op te leggen. Hierom soo moet men de verdurventheyt der natuur, door den toom van de navolginge van Christus wel bedwingen: Want dien verdurven aart is als een Peert, dat | |
[pagina 261]
| |
sich vergenoeght met het geen dat men hem geeft. Hierom is het Peert van een Boer, dat niet anders en heeft als gras ende stroy, alsoo wel te vreeden als het Peert van een groot Heer, dat haver ende broodt in overvloet heeft. Selver een Rot of Muys sal altijt het beste koornken onder duysenden neemen, door deese verdurventheyt van natuur. Waar uyt men sien kan, dat het een beweegingh ende neygingh van de verdurve natuur is, het schoonste, leckerste ende beste te neemen, als men het krijgen kan. Maar het is een booven natuurelijcke ende Goddelijcke deught, in de navolginge van Jesus Christus, het minste te verkiesen, wanneer men het beste hebben kan; gelijck als den Heere, dat al sijn leeven langh gedaan heeft. En hoewel hem alderschoonste, het alderrrijckste ende het aldereedelste toebehoorden; Soo heeft hy in der daadt het alder neederighste, het alderkleenste, ende het alderverachtste tot sijn gebruyck genoomen: ende hy heeft tot ons geseght. Weest mijne navolgers, want ick doe alle deese dingen om u een exempel te geeven. Die seght dat hy in den Heere blijft, seght den Apostel Johannes: Die moet oock selve alsoo wandelen, gelijck als hy gewandelt heeft. Soo wy dan in het licht wandelen, soo reynight | |
[pagina 262]
| |
ons het bloet van Iesus Christus van alle onse sonden. Uyt dit by gebrachte van deese seer hoogh verlichte Jonghvrouw; soo kunt ghy sien mijn Heer, waar in de Verlaatinge van alles bestaat; ende hoe het leeven van een Christen geheel booven alle de neygingen van de verdurve natuur is. Waar op ick u dan vraagh: wat het my kan baaten, dat ick de heele natuur weet, wanneer ick alles om Godt noch niet verlaaten heb; dat ick noch geen waar Christen ben; ende dat ik door de onderhoudinge van Godts gebooden, noch niet gekoomen ben tot de Goddelijcke liefde? En wat sal het andere menschen baaten, als ick mijne eygen willige curieusheeden haar geleert hebbende, dat ick ende sy, tot dat eenigh noodigh eynde niet en geraacken? Want alle het geene dat ons alleen tot Godt niet en leyt, dat en is ons eynde niet: en is het ons eynde niet? Soo moeten wy het hier of hier naamaals verlaaten; en dat gewilligh of ongewilligh. Andersins soo souden wy wel altijt leeren, ende nimmermeer tot de waare volmaacktheyt geraacken. Dat eeven al eens sou sijn, als ofwe den Ladder Jacobs ten halven wilden opklimmen, om een weynigh tijts daar naa weer nederwaarts te daalen, ende aan de schoonheyt ende de aangenaamheyt der | |
[pagina 263]
| |
trappen ons op te houden; waar door wy nimmer tot den Hemel souden geraacken: maar met de Israëliten, op de wegh naa het eeuwigh Canaän ellendigh in de Woestijne deeses werelts leggen blijven ende omkoomen, hoe goet oock onse wil mocht weesen. Wy moeten dan op een heel andere wijse tot Godt naaderen; want om daar toe te koomen, soe moet men alle de middelen die ons daar toe dienen of gedient hebben, allenghskens achterlaaten: alsoo sy ons t' eenemaal onnoodigh sijn, wanneer alswe hooger sijn opgeklommen: ende datwe Godt sonder middelen, dat is, in geest ende waarheyt vinden kunnen. Ghy moet my immers bekennen dat mijne oeffeningen ende Boecken die ghy soo seer prijst, weynigh menschen bekent sijn, ende datse noch niet een eenigh mensch, daar toegebracht hebben, daar ghyse bequaam toe oordeelt; oock u eyge selven niet. Want u geneegentheeden sijn in de hooge jaaren die ghy besit, noch geheel tot de aartsche ende de sichtbaare dingen gekeert, die niet als de figuuren ende de uytterlijcke schaduwen sijn, daar het Hemelsch weesen in opgeslooten is; dat Goddelijck ende onbegrijpelijck sijnde, voor de natuurelijcke oogen verborgen is: alsoo die maar van aartsche dingen kunnen | |
[pagina 264]
| |
oordeelen. Door welcke reeden, dan alle de Geestelijcke saacken, dwaasheeden ende ydelheeden by de wijsen ende de voorsichtigen deeser werelt sijn: Want het haar onmoogelijck is, om Iesus de wijsheyt Godts ende de kracht Godts te begrijpen. Want hoewel sy het geen sichtbaar ende tastelijck is, van het weesen der dingen schijnen af te trecken; soo en hebben sy echter niet als de inwendige beelden der uytwendige saacken, die in natuurelijcke redeneeringen ende bevattingen bestaan. Het welck haar daar vandaan komt, alsoo haar reeden selve een natuurelijcke ende een geschaape saack is; ende dat het Geloof ende de Liefde Goddelijcke eygenschappen sijn, die als een licht in het verstant, wel kunnen meedegedeelt worden aan de reeden, maar van de selve geensins bevat worden: alsoo sy daar t' eenemaal teegen strijden; want geen eyndigh schepsel kan oneyndige dingen begrijpen. Gelijck als het op die wijse teegens alle reeden quam te strijden, dat Sara sou een kint hebben, daar haare leeden veroudert waaren, ende onmachtigh om te teelen: maar het Goddelijck Geloof, dat de beweeginge ende de vereeninge Gods in de ziel ende de reeden is, dat overstapt seer lichtelijck de selve; ende het doet sonder krach- | |
[pagina 265]
| |
ten de krachteloose teelen. Gelijck als het op die wijse de waateren tot bergen heeft doen worden; de muuren omvallen; een maaght een Soon heeft doen voortbrengen; ende de aanhangeren Godts, een Geest met Godt doet worden. Vader ick bidde voor die geene die in my gelooven sullen, Dat sy alle een sijn, gelijckerwijs ghy Vader in my, ende ick in u, dat sy oock in ons een sijn, is het gebedt des Salighmaackers. Een natuurelijck mensch is niet anders als een stuck wasch, daar de voorwerpselen haare indruckingen ende beelden ingelaaten hebben, de welcke geduurigh weer uytgewist ende verandert worden, door de gedaanten van andere teegenwerpingen: waar uyt de begeerlijckheeden, de ongerustheeden, ende de ongestaadigheeden, nootsaackelijck haar oorspronck in dien mensch neemen; ende hem waggelende ende veranderlijck van gemoedt maacken. Maar een geestelijck mensch is booven alle beelden ende gedanten der saacken: alwaar hy sich vast houdt aan den oorspronck ende den Formeerder van alles, in wiens ongeschaapen licht hy sijn geest verheft: waarom het onmoogelijck is, dat hem eenige uyterlijcke saacken, ofte de beeltenissen der selve souden kunnen veranderen. Want alsoo sijn hert van Godt niet afgeruckt en | |
[pagina 266]
| |
wordt, noch tot de aarde needer gedruckt, door yets 't geen Godt niet en is; soo houdt hy sich vast aan den onsienelijcken, die sonder veranderingh is, ende de welcke sijn ziel in tijdt en de eeuwigheyt versaadigen kan. Dit siet men klaar in Job, David ende Paulus, die door eer, noch oneer, door voorspoet, noch teegenspoet in de liefde Godts verandert sijn: alwaar het teegenstrijdige in den machtigen Pharao, den werelt-wijsen Achitofel, ende den schijn-heyligen Judas gesien wort; als oock in andere natuurelijcke ende wispeltuurige persoonen, die ons de H. Schrift voorstelt. Ende waar van heel omstandelijck in het tweede Boeck Moses, als oock in het seste capittel van Johannes, ende het eerste capittel van den eersten Sendbrief aan die van Corinthen, gesproocken wort. Seggende de Schrift uytdruckelijck: Dat het woordt des Kruyces een dwaasheydt is, voor die verlooren gaan. En datwe ons niet en souden laaten vervoeren, door de Philosophie, naa de overleeveringe der menschen, naa de eerste begintselen der werelt, ende niet na de leere ende de navolginge van Jesus Christus. Waarom dan al wie sijn reeden volght, ofte de redenen van een ander, die is nootsaackelijck vervoert, ende hy gaat gewisselijck verlooren: want alsoo de reeden verdurven is, ende Godt daar is uyt geweecken, | |
[pagina 267]
| |
soo strijt sy t'eenemaal teegens het Kruyce, dat de kracht Gods ende de wijsheyt Gods is, ende de eenige middel, om ons weer te redden uyt onse verdurventheyt; ende om de boos-aardige neygingen van onsen ontaarden natuur te overwinnen. Hierom alsoo ons natuurelijck oordeel niet als naa proportie ende naa maate het verstant der beesten overtreft; soo is het een soort van Heydendom en Atheistery, de eeuwige dingen door eyndige begrippen te willen onderscheyden. En men verloochent Godt, wanneer als men sijn eyge reeden tot een leydts-man in het Geloof stelt: alsoo niet als de wijsheyt ende de kracht Godts Jesus Christus, onsen eenigen leydts-man daar in weesen mach; of wy gaan eeuwigh verlooren. Soo dat men t' eenemaal de reeden verliest, wanneer men Godt door de reeden wil begrijpen: ende de reedelijckheyt raakt men quijt door de reeden, wanneer als men door reedeneeren komt vast te stellen: dat men de neygingen van sijn natuur mach volgen; als yder een teegenwoordigh nu doet. Daar het Kruyce Christi met de voeten geschopt is; ende dat de aldergodtsalighste ende de vroomste van deesen tijdt volmondigh belijden, dat niemant meer en leeft in de preciesheyt van de navolginge Christi. Daar nochtans den Apostel seght; Dat niemant | |
[pagina 268]
| |
een ander fondament en kan leggen om saligh te worden: ende dat hy niet anders voorgenoomen heeft om te weeten. 't Geen dan de reeden is, dat hy roemt in sijne verdruckingen ende in het kruyce. Maar om weer te keeren tot mijne Boecken, soo versoeck ick u my te antwoorden, of de Boecken van het leeven ende de leere van Jesus Christus, niet bequaamer sijn, om de zielen tot de Goddelijcke kennisse ende liefde te leyden, als wel mijne eigenwillige ondersoeckingen ende Boecken; die besaayt sijn met de teeckenen van mijn verdurventheyt, ydelheyt ende eergierigheyt? Soo ghy van jaa bekent? Wel waarom tracht ghy dan niet alle menschen daar toe te beweegen? Ende waarom tracht ghy my daar selve niet toe te brengen? Jaa waarom sijn het uwe geduurige vermaackingen niet, op dat ghy het weesen daar van in een leevendigh ende werckent Geloof, in u meught verkrijgen? Want de woorden ende de letteren der Schrift, dat sijn maar uytwendige beelden ende figuuren, die het weesen der dingen beteeckenen, ende de saacken selve niet en sijn. Waarom die den heelen Bybel van buyten weet, ende de selve niet in oeffeningh en stelt, niet wijser of geleerder is, als het papier daar den Bybel op gedruckt is; want de deught en bestaat niet in haar te | |
[pagina 269]
| |
weeten: maar in se door een leevendigh ende uytwerckent Geloof te oeffenen; waar door de inwendige beweegingen onser ziel uytwendigh ende sichtbaar worden. Het welck den Apostel Jacobus krachtigh uytdruckt; wanneer hy het Geloof sonder de wercken doodt noemt. Ende dat hy uytdruckelijck gebiedt: het Geloof uyt de wercken te betoonen. Want hy geeft te kennen: dat anders de Duyvelen, die soo wel een eenigh Godt gelooven als de godtloosen, wel souden kunnen seggen datse het Geloof hadden; daarse nochtans met de goddeloose tzidderen. De welcke, gelijck als den man naa Godts herte David beschrijft, niet als geveynst ende in vrees ende beeven, haar Godt onderwerpen; om welcke reeden sy oock lichter als het kaf sijn: hoe seer sy haar als groene ende inlandtsche boomen uytbreiden. Maar mijn Heer waarom en siet ghy niet, dat oock die Goddelijcke Boecken, haar ooghwit niet en bereycken? wantse niet meer gebruyckt en worden, als tot natuurelijcke of sinnelijcke t'samen-spreeckingen ende geestelijcke verlustingen; dat beyde te gelijck sonden sijn, ende overspeeligheeden, die gestraft moeten worden. Want Godt en vereyscht onse geestelijcke soo wel als onse natuurelijkcke verlustingen ende behaaghlijckheden niet: maar hy begeert een geduurige aandacht ende liefde. Want al- | |
[pagina 270]
| |
soo hy de Zeyl-steen is, daar het Compas van ons hert is aangestreecken, soo moet het geduurigh naa Godt toe draeyen, of wy verzeylen datelijck op de klippen onser verdurventheydt, waar door wy moedtwilligh de haaven van de eeuwige wellustigheeden, die Godt is, koomen te misschen. Is het dan niet beeter mijn Heer het net eens aan de ander sijde te werpen, ende volgens Christi raadt, daadt, ende leer, naa mijne saligheyt te visschen, om mijn ziel uyt de soute waateren deeser aardtsche begeerlijckheeden op te vangen ende aan Godt over te geeven? Wat my belanght, ick oordeel van jaa door de Goddelijcke genaade. Hier door heb ick oock voorgenoomen alleen mijn ziel saligh te maacken, ende alle het andere wat haar beletsel kan doen, te verlaaten; wat ghy of yemant anders daar van soudt moogen dencken, schrijven of seggen. Want dat eenige, dat is alleen noodigh; terwijl alle het andere tijdelijck ende verganckelijck is; ende dat ick niet als naa de eeuwige dingen alleen wil ende begeer te trachten. Want dat is de wille Godts, die men moet volbrengen, ende die de selve weet, is nergens in onschuldigh; gelijck als hy oock nergens in onweetent is: want den afstandt van het quaade ende het onnutte is de wijsheyt; ende | |
[pagina 271]
| |
het volgen van de wille ende de vreese des Heeren, is het verstandt. Dat u mijn doen vreemt voor komt, daar en twijffel ick niet aan, alsoo ghy noch leeft volgens uwe reeden, ende in uwe verdurventheyt, ende dat ghy die selfs niet en kent; waar door ghy onbequaam ende onmachtigh sijt, om te sien: dat alle soorten van begeerlijckheeden ende curieusheeden, hoe reedelijck datse sijn, met dan alles wat van onse wil ende begeerte afkomt, puure sonden sijn: het sy die bestaan in gedachten, woorden of in daaden. Hoe wel echter de woorden noch de daaden, de sonden niet en maacken, want tongh, handt ende voet en kan niet sondigen; maar wel de instrumenten sijn, daarse deur uytgewerckt worden: alsoo het niet als de inwendige beweegingen ende de verdurve neygingen van ons herte sijn, die onsen inwendigen mensch verontreynigen. Siet, soo langh als wy in die verdurventheyt sijn, soo sijn selfs onse beste wercken, als ons geloof, onse gebeeden, ende onse aalmoessen verfoeyelijcke sonden voor Godt. Naamelijck; soo langh wy noch naa de natuurelijcke geneegentheeden leeven, ende dat de geduurigh uytspruytende tacken onser verdurventheyt, door de wetten Godts moeten afgekapt ende in dwangh gehouden worden; ende dat men | |
[pagina 272]
| |
dus doende noch leeft, onder het afgrijselijck ende swaar jock van de Wet, dat geen vleesch, om sijn oneyndige groote, breete, wijte ende onbepaaltheyt houden kan. Want gelijck David seght: In alle volmaacktheyt hebbe ick een eynde gesien: maar u gebodt is seer wijt: Alsoo het selve sich uytstreckt over alle onse beweegingen, neygingen, begeerten ende daaden: En dat die in een gebodt struykelt, aan alle schuldigh is, als Jacobus seght. Onse goede wercken sijn dan niet veel te beduyden; soo langh wy dan noch onder de Wet leeven, ende dat men noch niet gekoomen is, tot de volle overgevingh onses selfs aan Godt: om volgens de leer ende daaden van Jesus, de welcke het inwendigh ende verlooren weesen der Wet alleen weer herstelt heeft; alles uyt geloof, hoop, ende liefde te doen. Op welcken tijt de Wet ende sijn heerschende macht op hout, ende de geest van onder die vooghdyschap ontslaagen wort; ende het hant-schrift teegens onse sonden aan het Kruys genaagelt. Want, seght den Apostel: In dien ghy door den geest geleyt wort, soo en sijt ghy niet onder de Wet. Maar indien wy in het licht wandelen, gelijck Godt in het licht is, soo hebben wy gemeemschap met Godt ende onder malkanderen, ende het bloet Iesu Christi sijns Soons reynight ons van alle sonde. | |
[pagina 273]
| |
Op deese tijt dan soo onderhout de ziel, alle ende de minste gebooden Godts heel gemackelijck ende licht, de welcke een sacht Iock ende een lichte last voor de beweegingen ende de neygingen van deese veranderden mensch worden: wiens overgebleeven begeerlijckheeden ende verdurventheeden haar kracht ende sterckte verliesen, naa de maate dat de ziel aan alle dingen, daar sy buyten Godt in quam te leeven, komt te sterven: ende datse geduurigh naa een hooger ende grooter volmaacktheyt komt te trachten; ende naa het oneyndige te loopen, of sy dat alhier bekoomen ende grijpen mochte. Want alle gaaven Godts hoe volmaackt datse sijn, die sijn maar een kleen droppelken, ten aansien van de zee sijner goedigheeden sie oneyndigh is; ende waar uyt hy ons schenckt, naa de maate datwe onse talenten wel aanleggen, ende hem om de beste gaaven bidden. Siet, dit alles doet als dan de ziel heel mackelijck, door de liefde tot Godt, aan de welcken die des naasten onafscheydelijck vast is: te weeten, als de ziel tot deesen stant gekoomen is, Dat het geloof de Wet geensins te niet maackt, maar de selve, door de liefde bevestight. In welcken tijt de waarneeminge des gebooden Godts, onse gerechtigheyt wort; ende wy het leeven verkiesen, om den doodt te verlaaten: Op datwe in alle | |
[pagina 274]
| |
eeuwigheeden van den Boom des Leevens, dat de vruchten der verdienste Christi sijn, souden eeten. Ende met ongedeckte aangesichten, de heerlijckheyt des Heeren, in vryheyt aanschouwen. Als den Apostel spreeckt. Soo dat oock David, op deese verkiesinge van het leeven siende, seght: Dat hy de Wet Godts niet en vergeet: Hoewel hy sijn ziele geduurigh in sijn handt draaght: ende dat hy in de stricken der godtloosen kon afdwaalen. Dat dan een Huurlingh ende een Slaaf om loon ende door dwangh doet; dat selfde doet een persoon die bemint uyt enckele liefde; ende hy verbeetert vrywilligh alle de misslagen, die den Slaaf of den Huurlingh begaan hebben: Maar hy en doet dat nu met meer van sijn eyge selven, of door sijn eyge beweegingen ende krachten: maar hy die hy lief heeft, ende eenighlijck bemint, die doet dat in hem ende door hem. Want alsoo hy t'eenemaal van die hy lieft geregeert wort, ende dat hy alle sijn eyge wil ende behaagen opgeschort heeft, ende aan sijn beminde heeft overgegeeven: Soo en volght hy niet als de beweegingh ende de wil van die hy bemint. Het welck als de ziel ontrent Godt doet, aan de welcke sy niet en kan presenteeren, datse niet van hem ontfangen heeft, soo erkent sy op het selve oogenblick, dat haar eyge wil, reeden ende oordeel boos | |
[pagina 275]
| |
ende bedurven is, ende datse die niet meer kan volgen, noch in het werck stellen, sonder alle oogenblick in de sonde te storten. Waar op soo een ziel haar dan te vaster met de Wille Godts vereenight, de welcke sy soo seer bemint, lieft, gehoorsaamt ende volbrenght; datse van alle de uytvoeringen haarer neygingen ende begeerten, het gewichte ende de maate wort. Die soo verre in de liefde Godts gekoomen is, die is met Christus gekruyst: ende de Wet en is teegens de soodanige niet: want sy oock haar vleesch met de beweegingen ende de begeerlijckheeden gekruyst hebben. Waar door sy dan in liefde, blijtschap, vreede, langhmoedigheyt, goedertierentheyt, goetheyt, geloove, sachtmoedigheyt ende matigheyt leeven; dat de wercken des Geest sijn. En de wercken des Vleesch, als twist, gekijf, nijt, vyandtschap en soo voorts, die sijn sy afgesturven, en die hebbense gekruyst, door het geloof het welcke door de liefde werckende is. Gelijck als Paulus dat aan de Galaten voorstelt. Seggende aan de Romeynen, Dat de soodanige niet en wercken, maar alleen gelooven. Waarom haar Godt de rechtveerdigheyt sonder de wercken toereeckent. Soo ghy nu deese beschrijvingh van de Wille Godts in een werckende liefdaadigheyt te volbrengen wel begrijpt; soo sult | |
[pagina 276]
| |
ghy met een wel begrijpen, dat'er van duysenden die nu leeven, ende die haar Christenen noemen, niet een tot deesen stant van Goddelijcke liefde gekoomen is. En echter is het soo hooghnoodigh in die staat te sijn, dat volgens de waarheyt des Euangeliums, ende de conditien die ons den Apostel, in het dertiende capittel aan die van Corinthen beschrijft; niemant saligh en sal worden, ten sy dat hy in die staat is: Of dat hy ten alderminsten, met alle sijn vermoogen, ende sonder ophouden, daar naa gaat trachten, ende alles gaat verlaaten wat daar teegens kant. Gelijck als ick nu door de genaade Godts voorgenoomen hebbe te doen ende doe; achter latende dat quaalijck gedaan is, ende my streckende tot het goede ende den Leytsman des geloof die voor mijne oogen geschildert is; op dat ick tot de liefde Godts mach geraacken; ende de werelt met alle haare begeerlijckheeden, onder de voeten vertrappen. Want ick en begeer of en bemin nu niet als Godt alleen, ende ick sou terwijl ick mijne nootsaacklijckheeden besit, ende oock noch veel meer, alsoo licht een tonnegouts weygeren, als een glas met fenijn uyt te drincken: want het eene kan het lichaam, ende het andere de ziel dooden. Ich en soeck geen andere eer als een dienst-knecht | |
[pagina 277]
| |
Godts te sijn; geen andere rijckdom als de waare deught, ende ick vergenoegh my met de nootsaacklijckheeden; want ick en begeer ende en wensch niet als Godt alleen, ende niets by of neffens hem. Hy alleen is rijck, schoon, vermaackelijck, eer, vergenoegen ende de Saligheyt gevende: gelijck ghy wijtloopiger uyt de volgende suchtigen der ziele sien sult. Alle schepselen buyten Godt sijn een Niet, ende de menschen met alles watse geeven kunnen, sijn lichte stofkens op de weeghschaal van de eeuwige gelucken, die noch haar selven noch anderen eenigh heyl of saligheyt toebrengen kunnen: maar haar wel verderven ende verdoemen kunnen, door de wint ende de ydelheyt van een weynigh gelt, eer of vermaack; dat alles tijdelijck, nietigh ende verganckelijck is; ende meer hatelijck als beminnelijck. Het is dan de Goddelijcke genaade alleen die ick gaa omhelsen; sy is het die my in deesen donckeren tijt, ende in deesen algemeenen afval Jesus Christus den gekruysten doet kennen, die ich wil volgen, of sterven of gekruyst worden. Die hier teegens spreeckt is een kint des duyvels, want die alleen is onsen vyandt, soeckende te verslinden die de gebooden Godts bewaaren. Gelijck als ghy dat in het Boeck der Openbaringe | |
[pagina 278]
| |
sien kunt: Alwaar dien helschen Draack den mannelijcken Soon, dat de geboorte van Christi geest in de zielen is, wil verslinden. De eene blinde die leyt nu den anderen, hoewelse door gedruckte schriften selver bekennen datse blint sijn; ende dat de Christenheyt nu den Tooren van Babel is gelijck geworden, daar de wercklieden malkander niet meer en verstaan; soo dat den grouwel der verwoestinghe, dat de sonde is, nu in de Heylige plaatse is gekoomen; terwijl de steenen van het Geestelijcke Jerusalem afgebroocken sijn; ende dat het Geloof, den Hoop ende de Liefde uyt de herten der menschen verdweenen is; hebbende de arrebeyders haare talenten in de aarde, van de wereltsche begeerlijckheeden begraaven. Soo dat de menschen, hoe seer sy oock van Godt geslaagen, ende hoe hart datse tot sijn eeuwigh Bruylofts Feest genoot ende gedwongen worden; nu sonder Goddelijcke liefde sijn ende blijven: sijnde geltgierigh, twistigh, leugenaars, bedriegers, meer beminnende haare wellusten ende dwaase vermaacklijckheeden, als Godt: ende aanbiddende de Duyvelen, de goudene, de silvere, de koopere, de steene, ende de houte Afgooden. Als daar is haar gelt, haare schatten, haare koopmanschappen, haare huysen, ende verçierselen; dat de waarachtige Afgooden der Christenen van deesen tijt | |
[pagina 279]
| |
sijn; die noch sien, noch hooren, noch wandelen kunnen: hoe soudense haar dan saligh maacken? gelijck men van dit alles in de brieven van Timotheus, ende de Openbaringe Johannes sien kan. Soo dat het Koninghrijck der Hemelen nu dien Schat is in den Acker van eyge liefde ende begeerlijckheyt verborgen; die men neerstigh in de Boete ende het Kruys van Jesus soecken moet; ende die hem vint mach al sijn goet wel verkoopen. Gelijck als ick nu blymoedigh doe; want ick veracht door de Goddelijcke genaade, al wat aartsch ende op aarden is; ende ick offer haar op alles wat ick besitte: op dat ick als de ontbonden EZelinne van den Salighmaacker geheel door den toom van sijn wille ende bestieringh mach geleyt worden: ende geen eyge wil noch verkiesingh meer hebben. Ick en vrees geen spot, armoe noch ongemack, terwijl ick Jesus volgen gaa: want het weynige dat de rechtveerdige besit, is beeter als den overvloet der godtloosen. Het leeven in den toorn Godts duurt maar een oogenblick, daar het selve in sijne goetgunstigheyt een langheyt van daagen is. Ghy hebt vreughden in mijn herte gegeeven meer dan ter tijt, als haar koorn ende most vermeenightvulght wiert. Seght David. Waarom sou ick dan vreesen in quaade daagen, als de ongerechtige my omringen; want op het goet te vertrouwen ende op de | |
[pagina 280]
| |
veelheyt des rijckdoms te roemen; dat en kan niet verlossen. Seght dien selven Koningh. Ick en schame my des Euangeliums niet, want het is een kracht Godts tot Saligheyt, een yegelijck die gelooft. Ick roem in de verdruckingen. Ick en heb niets voorgenoomen yets te weeten, dan Christus ende die gekruyst. Seght Paulus. Welcke genaade dat ick Godt bidde my van gelijcken te willen verleenen. Godt die wil u meede bewaaren mijn Heer, en geeven dat ghy een oprecht naavolger van sijn Soon meught worden; wiens geest ick hoope dat haast weer herleeven ende opstaan sal, in de zielen van goeden wille, waar van ick Godt bidde een te mogen sijn; om volgens de belofte van Jesus Christus in alle waarheyt onderweesen te worden. Dat van vry meer gewicht sal sijn, als Christus in het vleesch te gaan ontmoeten; want alle die hem vleeschelijck gesien hebben, die en sijn niet Saligh geworden. Alwaar dat'er niet een verlooren kan gaan, daar sijn geest in sal leeven: want men Godt dan alleen, sonder de aartsche ende de tijdelijcke dingen bemint, ende niet als op de eeuwige ende de altijt duurende goederen siet. Dat de eenige schatten daar we naa arrebeyden moeten; want alle het andere is de roest, de motten ende de dieven onderwurpen, die ons soo wel geestelijck als lichaamelijck be- | |
[pagina 281]
| |
rooven kunnen; indienwe de poorte van ons herte voor ydele eer niet en bewaaren. De welcke door de genaade Godts tot die staat gekoomen is, dat hy niet als de eeuwighduurende saacken bemint; die is overal bequaam toe, ende hy kan de wille Godts geduurigh weeten. Wanneer als de Apostelen soo verre gekoomen waaren, doe naamen sy de goederen weer aan, die sy te vooren verlaaten hadden, alsoo sy de selve doen sonder te sondigen, ende in den noot gebruyken konden. In deesen stant wierd Enoch ende Elias tot Godt opgenoomen. Abraham verkreegh sijn Soon: Moses sijn onderhout of handelingh met Godt: De Israëliten het landt Canaän: David sijn Koninghrijck: Salomo sijn Wijsheyt: Elia verstont de gedachten van den Koningh van Syrien. Wat sal ick meer seggen? Naman wiert doe gereynight: de Weduwe te Zarphat by Zidon wiert het meel in de kruycke, ende de olie in de flessche vermeerdert: De Apostelen ende de andere Christenen ontfingen den H. Geest, ende ick hoop daar oock de wille des Heeren door te vertsaan. Is het dan Godts behaagen dat ick sijne wonderen verkondige, ende de natuur het onderste te booven keere; ick sal te vreeden sijn: is het sijne wille niet, ick sal hem dancken ende looven. | |
[pagina 282]
| |
Voor tegenwoordigh verstaa ick selve sijn stemme noch niet, hoewel ick door sijn onverdienbaare genaade, daar soo verre van onderricht ben, dat ick weet dat mijn doen hem aangenaam is; ende dat ich niet en moet trachten, als naa mijn volmaacktheyt. De welcke nergens anders in bestaat: als in de werelt te verlaaten; haare begeerlijckheeden te versaacken; ende mijn vry geschoncke wil, aan Godt weer over te geeven: om sijnen wil alleenlijck te volgen, ende om die booven alle mijne eyge beweegingen van gantscher herten, van gantscher ziele, ende van alle krachten te beminnen. Dat lichtelijck te doen is; alsoo men siet dat het de huydige menschen licht valt om den Duyvel ende de stoffelijcke of tijdelijcke saaken van gantscher herten te beminnen: niet teegenstaande dat den Duyvel quaat is: ende dat de stoffelijcke dingen als gout, silver, schoonheyt, ackers, ossen ende soo voorts, aan oneyndige sorgen, moeyten ende quellingen vast geschaackelt sijn: sijnde vorders haare bygevoeghde goetheeden, schoonheeden ende beminnelijckheeden, niet als eenige geringe droppelkens ende vonckskens van de volkmaacktheeden Gods. Waar uyt men lichtelijck sien kan, hoe weynigh het te beminnen is, al wat buyten Godt is, ende hoe nietigh dat de reeden van de | |
[pagina 283]
| |
mensch is, datse yets anders als Godt komt te beminnen; ende door een overmaat van reedeloosheyt komt vast te stellen, dat men Godt van gantscher herten niet beminnen kan. Christus de wijsheyt Godts, ende de kracht Godts, moet dan gevolght sijn mijn Heer: ende wy moeten met de Bruydt op de Palm boom van het kruys klimmen, om de vruchten ende de tacken des Geloofs aan te grijpen. Hier toe moeten wy alle daagen een bysondere plaats van het lijden Christi overweegen, om de waarachtige Boete ende de verbrijselinge onses herten daar in te bearbeyden, ende op datwe hem naavolgende; sijn leeven ende doodt weesentlijck in ons verkrijgen moogen. Wy moeten met den Apostel uytroepen, Dat het verre van ons is, datwe yets anders souden willen weeten, of ons ergens anders in beroemen, als alleen in het Kruyce des Heeren, door het welcke wy de werelt ende haare begeerlijckheyt verachten, ende dat de werelt ons veracht. Soo wy deese vruchten in een heyligh medelijden, op den boom des kruys soecken, soo sal onse ziel door den bandt der liefde, meer ende meer met Godt vereenight worden, ende met alderhande Chistelijcke deughden verçiert. Want die meedelijden met Christi naacktheyt ende armoede heeft, ende die de selve weesent- | |
[pagina 284]
| |
lijck in sijn selve soeckt te verkrijgen, die wort van hem bekleet met alderhande deughden, ende verrijckt met veele geestelijcke goederen: ende die de wonden Christi in sijn herte draaght, die acht alle weereltsche vergenoegingen voor bitterheyt. Hoe sou yemant lichtveerdigh van zeeden kunnen sijn: quaat van leeven; vol van onnutte reedenen; ydel van gedachten; dubbelsinnigh van herte; begeerigh tot de sinnelijckheeden van dit leeven; arbeydende naa rijckdommen; trachtende naa de wellusten; haackende naa de weetenschappen; ende geneyght sijn tot de sonden; die altijt Christi lijden in sijn herte draaght, ende die met hem aan het Kruys genagelt is, met hem segh ick, die Godt ende mensch sijnde, ons in sijn eygen persoon, de wegh ten leeven aangeweesen heeft? Hoe sou het mogelijck sijn, dat die ziel aartsch gesint sou weesen, de welcke met de Bruyt of Duyve in het Hooge Liedt, haare toevlucht tot de wonden van Jesus Christus neemt, om in de klooven van die steenrotzen, ende in het verborgene van die stijle ende ontoeganckelijcke plaatsen voor het vleesch, seecker te woonen: ende om aldaar sijne jongen, dat sijne ydele gedachten sijn aan te verpletteren: op dat'er een stroom van boet- | |
[pagina 285]
| |
traanen; ende een dranck ten eeuwigen leeven uyt mocht vlieten? Sou het niet veel eer onmoogelijck sijn, om de bedriegelijckheyt van de werelt, ende de ellenden van dit traanen-dal te omhelsen, alwaar het lichaam door de geduurige smerten vermoeyt wort, ende de geest gestaadigh ongerust is? Daar in teegendeel in de laagheyt ende de armoede Christi, die Goddelijcke woestijne ende verlaatentheyt van alles; de Schoole der deughden is; de slaapkamer des geests ende de schaduwe der saligheyt: alwaar de ziele voor alle quaat bewaart wort, ende verkoelt wort van alle de brant ende de hette haarer begeerlijckheeden. Soo dat de Bruyt daar van seght: Ick heb geseeten in sijne schaduwe, ende sijn vrucht is soet aan mijn gehemelte. Die dan met sijne sonden ende onvolmaacktheeden belast is, soo dat hy noch niet en leeft in de volmaackte liefde Godts, die neeme de vleugelen van die volmaackte Duyve ende suster Christi, op dat hy mach vliegen in de klooven der steenrotsen, om sich te verbergen onder de uytgestreckte armen van Jesus, ende uyt te rusten, op dien alderseeckersten Palm-boom des Kruys. Wanneer wy aldus in alle bekommeringh ons tot het Kruys ende de wooninge des Heeren keeren, om onse toevlucht tot het verborge | |
[pagina 286]
| |
sijner uytgebreyde vleugelen of armen te neemen; soo sullen wy geduurigh in alle verseeckeringh sijn. Want of ons dan al een leeger beleegerde, of datter een oorlogh teegens ons op stondt, soo en behoefden wy niet te vreesen. Want het opheffen onses herten tot het Kruys, is een uytblussinge van alle versoeckingen des Duyvels; een salvinge voor alderhande wonden ende sonden; een te nietdoeninge van alle ydele gedachten, een uytroeyinge van alle gebreecken, ende een afsnijdinge van alle de listige laagen, ende kunstige bedriegeryen van den vyant onser ziele. Daarom soo behoorden yder Christen sich tot Christus te keeren, om sijn Bruydegom in navolginge van sijn leeven ende deughden gelijck te weesen: ende om uyt meedelijden ende liefde tot hem alles te lijden ende te draagen; het geen den Heere uyt liefden geleeden, ende uyt liefden voor ons uytgestaan heeft: want dat sal ons herte reynigen, onse ziel suyveren, ende haar bequaam maacken tot de inwooninge des Heeren. Hierom moeten wy als een andere Job, op de aarde van de ootmoedigheyt onses herten, ende het kleen gevoelen onses selfs gaan neder-sitten; afschrabbende met den pot-scherf van boete; alle de schurftheyt , de onsuyverheyt, ende den etter on- | |
[pagina 287]
| |
ser sweeren ende wonden; dat alle de snel uytvlietende gedachten onser sinnelijckheyt ende verdurve natuur sijn. Hierom soo en is het geen discipel van Christus, die sich niet daagelijcks met sijne volmaacktheyt bekommert, op dat hy het leeven, het lijden ende den doot van sijn Meester, weesentlijck in hem mach verkrijgen, ende de doodinge des Heeren in sijn lichaam omdraagen. Daarom sprack de Bruyt: Mijn liefste is als een bondelken Mirrhe, dat tusschen mijne borsten vernacht: namelijck tusschen de borsten mijner memorie; ende tot een eeuwige gedachtenisse, ende een geduurigh medelijden, van sijne bittere pijnen, ende het smaadelijck lijden, waar door hy my verlost heeft. Wy moeten dan den Boom van het Kruys opklimmen, ende met Zaccheus den Heere te gemoet sien, willen wy sijne vruchten genieten, ende hem in het Huys onses herten ontfangen, op datwe vergeevinge ende quijtscheldinge van onse sonden verkrijgen. Wy en leeven niet langer in Godt, als voor soo verre ons herte geduurigh met hem beesigh ende swanger is; onse liefde-lampe brandende; onse oeffeningh geduurigh; onse begeerte gestaadigh; onse neerstigheyt sonder ophouden, ende dat het hert de ziel ende de krachten, in sijne liefde als Was gesmolten ende verslonden sijn: het welck be- | |
[pagina 288]
| |
teeckent is, door de seer veerdige reyse van Elia, de welcke als hy uyt den vleeschelijcken slaap door den Engel opgeweckt was, ende de Hemelsche spijse gesmaackt hadde, veertigh daagen ende nachten, geduurigh voort spoeyde; tot hy den Heere in het suysen van een aangenaame stilte quam te ontmoeten: sijnde den Isabel der werelt, ende de begeerlijckheeden der Creaturen t' eenemaal ontvlooden. Gelijckerwijs als den seer geestelijcken en eerweerdigen Pater Petrus Godefridus, dat soo verklaart. Het lijden onses Heeren is die leevendige fonteyn van springent waater, soo wie daar uyt drinckt die en sal in der eeuwigheyt niet meer dorsten, noch begeerigh sijn naa deese tijdelijcke ende verganckelijcke Goederen. Het is Hemels Broodt, Melck ende Honingh, dat ons voedt, sterckt ende verquickt op den wegh ten eeuwigen leeven: ende het welcke onse oogen des verstants verlicht alswe het proeven, ende dat wy als geestelijcke Jonathans, teegens de Philistijnen onser verdurventheyt slagh leeveren. Onse gedachten en kunnen geen volmaackter onderhout vinden als het lijden des Heeren, want alle oogenblicken is het ons van nooden, in gaan, staan, eeten, drincken, spreecken, ontmoetingen, ende om alderhande ydele gedachten ende curieuse be- | |
[pagina 289]
| |
geerlijckheeden, uyt onse ziel te doen verdwijnen. Eyndelijck het is ons tot een geestelijck gout, rijckdom ende çieraat; om rijck te worden in geestelijcke schatten, groot ende machtigh in Goddelijcke wijsheyt, ende bekleet tot reynigheyt. Daar in soo vindt men oock, de geestelijcke water-putten ende de Fonteynen Israëls, die de Philistijnen onser sonden toegestopt hadden, maar die den arbeydt ende de Boete van het Kruysce weêr opent. Het sijn van die leevendige waateren van rouwige traanen, die men met blijtschap, uyt de verbrieselinge onses herten af-tapt: Soo datwe droncken ende vet worden door geestelijcke wellustigheeden. Terwijl dat de liefde Godts ons van het verderf verlost, ende ons in den roem van het Kruyce ende de wonden van Jesus Christus, met goetheyt, barmhertigheyt ende goedertierentheyt kroont. Die het lijden van Jesus Christus versuymt in sijn herte te draagen, die en is niet waardigh de kracht noch de verdienste van het selve: daarom soo meenighmaal, alswe dit lijden met danckbaarheyt overdencken; soo worden onse oogen verlicht, ons hert wort brandende, ende onse conscientien worden van de smetten der sonde gesuyvert. Soo meenighmaal als wy den Hemelschen Vader, sijn eenigen Soon aan het Kruys hangende op-offeren; soo dick- | |
[pagina 290]
| |
maals worden wy begaaft met de kracht ende de genaade van het Kruyce; ende inwendigh worden wy aangedaan ende verçiert met sijne deughden. Wie en sal dan onder soo veele genaaden niet danckbaar sijn, in deesen tijt van genaade? op dat hy de genaade niet en verliese; maar die verdubbele, doorse wel ende naa Godts wille aan te leggen. Want wie hem bekommert, met het overdencken, ende het weesentlijck oeffenen, van het Kruys, het Jock ende de Boete onses Heeren, die sal daar soo genaadigh voor geloont worden, als of hy in sijn eyge persoon voor sijne sonden hadt geleeden, ende voor de selve betaalt. Hierom soo gaat de waarachtige naavolginge van het lijden ende de Boete Christi, alle soorten van berouw ende leetweesen te booven; want, in alles wat uytterlijck is, ende waar in onse verkiesingh plaats heeft, daar kan begeerlijckheyt, hooveerdigheyt, ende geestelijcke wellustigheyt in steecken; daar de waare naavolginge Christi de werelt veracht, de begeerlijckheyt verteert, ende de wil aan Godt over-geeft; ende sy stort een Goddelijcken smaack ende een Hemels licht in onse zielen, het welck ons soo laagh voor Godt verneedert ende vernietight, datwe niet anders in alle onse daaden, als alleen sijne genaade, goetheyt ende liefde | |
[pagina 291]
| |
ondervinden kunnen. Waar door alle de neygingen van onsen verdurven aart t'eenemaal verteert ende verslonden worden, ende de ziel Hemels en Goddelijck gemaackt. Soo dat de oprechte naavolginge des Heeren alle ydele eer ende hooveerdigheyt verdrijft, de sinnelijckheeden doodt, het herte reynight, ende het lichaam tot een tempel des H. Geests maackt. Siet mijn Heer deese gunsten sijn weesentlijck ende oorspronckelijck in den Salighmaacker, ende wy ontfangense door de kracht van sijne verdiensten: wel waarom sou ick dan alle het tijdelijcke niet verlaaten; om al het Hemelsche geduurigh te besitten? Geen Natie of Volck onder den Hemel, heeft ooyt sulcke weldaaden ontfangen, als de Christenen gedaan hebben, seght den eerwaardigen Godefridus, en daarom soo moeten sy oock weer alles aan Godt overgeeven, ende niet eygens behouden, het welck sy om sijne liefde te verkrijgen, niet gewilligh verlaaten souden. Het is dan wel waar, dat de kinderen Israëls door het Roode Meer sijn geleydt, door den dienst-knecht Godts Moses: maar de Christenen is den Soone Godts, dien eerst-geboornen aller Creatuuren, tot een Leydsman ende Apostel gegeeven; in wiens uyt- | |
[pagina 292]
| |
gestorte bloedt, sy als in een zee van barmhertigheyt gewassen sijn: soo datse een vrye ende seeckeren toegangh, tot het Hemelsch Canaan hebben; reysende door de woestijne van deese werelt. De kinderen Israëls sijn wel met Hemels Broodt gespijst: maar de Christenen is de geheele Godtheyt gegeeven, om haare zielen met sijn eeuwigh Woort te voeden; ende op datse in haar lichaam ende geest, het selve soo souden eeten ende verteeren; datse waardige navolgers van haaren Vader, Schepper, ende Meester in het vleesch mochten worden. Sy droncken wel het waater uyt de Rotz-steen: maar wy worden gelaaft uyt de fonteyne van genaaden selve, wanneer hy voor onse sonden sich quam over te geeven, ende de wijn-vaaten sijner versoenende wonden quam te ontsteecken, laatende ons tot een Testament naa: Malkanderen soo lief te hebben, gelijck als hy ons lief gehadt heeft. Sy gingen door een stercken ende wonderlijcken arm, naa het Landt van Beloften, haare vyanden met swacke waapenen overwinnende: maar wy hebben de overwinninge teegens onse lichaamelijcke wellustigheyt, dat is den Amalek; teegens de boosheyt der herts-tochten, dat sijn de Jebusiten; ende teegens de natuurelijcke geneegenthee- | |
[pagina 293]
| |
den ofte de Cananiten; sonder eenigh meedewercken verkreegen. Want de Werelt, den Duyvel ende het Vleesch; is alleen door de Voorspraake, de Borgh-tocht, ende het Kruyce des Heeren overwonnen; waar door wy uyt genaade ende heel om niet, erfgenaamen van een eeuwighduurent Koninckrijck sijn geworden. Ende wy hebben macht ende genaade verkreegen, om onder het vaandel ende de geleydingh van onsen Kapiteyn, dat Koninckrijck, door gewelt teegens ons vleesch in te neemen, als oock door verlaatinge tegens de werelt, ende door wederstant teegens den Duyvel. Waar toe ons op straffe van verdoemenis belast ende bevoolen is, onsen Godt ende Salighmaacker naa te volgen; want een dienst-knecht ende een slecht soldaat, seght hy, is niet beeter als sijn Kapiteyn ende Meester. Het sweerd ende de doodt vernielden alle de vyanden der kinderen Israëls: maar Christus Jesus heeft den doodt selve de neck gebroocken, de werelt en het vleesch gekruyst, ende alle de machten der helle door het sweert sijns monds krachteloos gemaackt; soo datter geen verdoemenisse meer en is, voor die in sijne navolginge wandelen, ende in de onderhoudinge van sijn gebooden leeven. Want seght den Apostel Johannes, Indien wy in dat licht wandelen, | |
[pagina 294]
| |
soo reynight ons het bloedt Jesu Christi van alle sonde. Sy reysden door een dorre woestijne naa een goet ende vruchtbaar landt, dat haar om niet geschoncken, ende uyt genaade gegeeven wierdt: maar wy reysen door de woestijne deses werelts, naa het eeuwigh ende Hemels Jerusalem; daar de wellusten altijdt duuren, ende de ellenden nooyt inkoomen sullen: want soo is het ons uyt goetheyt bereydt geweest, door den eeuwigen Vader, ende soo is het ons uyt liefde, gerechtigheyt ende genaade weer verdient door den Soone Gods, de eerst-geboorene onder veele Broederen; het welck ons de waarheyt des H. Geests, die uyt sijn mont gaat, verseeckert ende bevestight. Eyndelijck de Israëliten, naamen de Steeden in, door het enckele geblaas der trompetten: de Christenen door een veel hooger genaade, die overwinnen de Werelt, de Duyvel, ende haar Vleesch; door dit helder klinckent ende salighmaakent geluyt ende geblaas Jesu, wanneer hy seght: Bidt ende ghy sult ontfangen: strijdt om in te gaan, door de enge poorte: ruckt de oogen uyt, en snijdt de handen af, soose u beletten: volght my naa ende neemt uw Kruys op u, ende en siet daar niet naa of sy u dooden en het leeven beneemen kunnen: maar hebt goeden moedt, ick heb de werelt overwonnen, | |
[pagina 295]
| |
ende die overtuyght van sonde, gerechtigheyt ende oordeel. Hierom dan soo moeten wy de lendenen onses verstands, op deese stemme, wel opschorten, om den Salighmaacker naa te volgen; den Duyvel te wederstaan; de werelt te overwinnen; de sonden t'onderbrengen; de begeerlijckheyt te versterven; ons selven te veroordeelen; ende de gerechtigheyt te oeffenen: om door de genaade van hem die ons tot dit wonderbaarlijck licht geroepen heeft, ende ons belast daar in te wandelen; soo heyligh in handel ende wandel te worden, gelijck als hy selver heyligh is. Want Godt die sal sonder aanneeminge des persoons naa een yegelijcks werck oordeelen, ende naa de getuygenisse datwe van hem, door onse wercken ende daaden sullen gegeven hebben. In het vasten, waaken ende bidden moeten wy dan nooyt verflaauwen; onse ydele wandelinge ende beesigheyt moet verlaaten worden; onse zielen moeten gereynight sijn, door de gehoorsaamheyt aan het eeuwigh Woort der waarheyt Gods; de liefde moet ongeveynst weesen; ende wy moeten geheel weeder-gebooren worden, om als eenvoudige ende onnoosele kinderen, op een nieuw in te gaan in het lichaam van de Moeder-kerck; dat de leer, het leeven ende de navolginge onses Heeren is. Dat Woort des Heeren moeten wy neemen ende eeten, | |
[pagina 296]
| |
sullen wy in alle eeuwigheeden leeven, ende het genaaden-loon genieten, om sonder aanneeminge des persoons, naa onse wercken geoordeelt te worden. Hert, Tongh ende Oogen moeten wy dan wel ende geduurigh bewaaren, ende sonder eenigh versuym op onse hoede weesen; of anders sullen wy de gratie ende de genaade Godts lichtelijck weer verliesen, hoe groot de selve weesen magh. En dit is oock nootsaackelijck, alsoo men dan geen inwendigh leeven ende onderhout by Godt meer en heeft; waar door dan het hert verdeelt wort, de ziel loopt naa buyten door de oogen, ende de geest verliest haar steunsel ende vastigheyt. Hierom soo moet onse oeffeninge ende begeerte tot Godt soo gestaadigh sijn, als den onvermoeyden loop van Elia tot Godt was: of gelijck als den brandt van het vermoeyde Hart, dat naa de verkoelende waterbeecken dorste. De begintselen der leere Christi moeten dan t'eenemaal verlaaten worden, om voort te vaaren tot de volmaacktheyt, ende om de leere der waarheyt ons door Iesus Christus onderweesen, te recht in 't werck te stellen: want seght den Apostel; Soo wy willens sondigen, naa dat wy de kennisse der waarheyt ontfangen hebben; soo en blijft daar geen offerhande van Christi lijden, voor de sonde meer over: maar een | |
[pagina 297]
| |
schrickelijcke verwachtinge des oordeels, ende een hitte des vyers, dat de teegenstanders, van de gebooden Godts sal verslinden: Alsoo de selve, wanneer als men Godt bemint, niet swaar te houden sijn. Want de liefde is sijn selven een wet. Ende wy worden vrienden Godts, soo wy doen wat hy ons gebiedt: Seght den Salighmaacker. Om welcke reedenen, de onderhoudinge van de gebooden des Heeren, ons soo in sijne liefde doet blijven, gelijck als hy door het onderhouden der selve, in de liefde sijns Vaders gebleeven is. Och, seght Godt by Moses, Dat sy sulck een herte hadden om my te vreesen, en alle mijne gebooden, t'allendaage te onderhouden; op dat het haar ende haare kinderen welginge in der eeuwigheyt! Waar op David seyt: Dat de Goedertierentheyt des Heeren van eeuwigheyt tot eeuwigheyt is, over die geenen die sijn verbont houden, ende die aan sijne beveelen gedencken, om die te doen. Om ons deese onderhoudinge der geboden mackelijck ende licht te maacken, soo gebiedt ons Godt, Om de selve in een geduurige overdenckinge te hebben. Ende daar van te spreecken, als men in huys sou sitten, ende overwegh gaan; ende alswe souden needer leggen, ende op staan. Jaa hy wil, Dat men die sou binden tot een teecken aan de handt: ende dat mense tot een çieraat sou hechten aan het voorhooft, omse als kostelijcke kleynoodien tus- | |
[pagina 298]
| |
schen de oogen te plaatsen. Noch wil hy, Dat mense aan de posten des Huys, ende aan de poorten der Stadt sou schrijven. Ende dat mense de kinderen sonder ophouden sou inscherpen: alsoo sy de gerechtigheyt der menschen sijn: ende dat men door de onderhoudinge der selve, het leeven verkiest, om de doodt te ontwijcken. Want seght Godt: Waarom wilt ghy sterven ô Huys Israëls; daar ick geen lust hebbe aan den doodt des sondaars; maar dat hy sich bekeere ende leeve. Waar op Godt voorts de sondaars toeroept: Datse haare overtreding en van haar souden doen; ende haar een nieuw herte ende een nieuwen geest maacken: door welcke bekeeringe, seght hy, Sy gewisselijck leeven ende niet sterven souden. En in der waarheyt wat isser lichter, als door de genaade des Heeren, de gebooden des Heeren te onderhouden? Alsoo sy ons niet anders op en leggen, Als Godt te lieven ende hem alleen van gantscher herte, van gantscher ziele, ende van alle krachten te beninnen? Dat immers mackelijck te doen is, alsoo Godt van alle de objecten of voorwerpselen het alderbeminnelijckste is; ende dat alle de andere dingen die buyten hem bemint worden, of quaat, of verganckelijck sijn: dat is of den duyvel, of de ydele aarde. Soo dat het voor de natuurelijcke reeden selfs t'eenemaal onmoogelijck is, om deese quaade ende verganc- | |
[pagina 299]
| |
kelijcke dingen, van gantscher herten te beminnen. Ten sy dat men door een verdwaaltheyt van verstant ende een reedeloosheyt van de reeden, de onvernuftige beesten komt gelijck te worden; de welcke niet als haar natuurelijcken aardt en geest hebbende; geen booven natuurelijcke dingen beminnen, of haar daar meede vereenigen kunnen. Het en is dan niet, Als de liefde der geestelijcke menschen, die soo sterck als de doodt is. Die veele wateren ende rivieren van vervolgingen, niet en souden kunnen uytblusschen. En voor de welcken sy al het goet van het huys des werelts ende haare begeerlijckheeden, niet en souden willen verwisselen, als de Bruydt te kennen geeft: die met de Kercke, ende Paulus verseeckert is, dat haar niets van de liefde Godts in Christo Iesu scheyden sal of kan. Hierom seght David, die brandende Seraphijn in de liefde Godts: Ick sal uwe beveelen in der eeuwigheyt niet vergeeten, want door de selve hebt ghy my leevendigh gemaackt. Indien uwe Wet niet en was alle mijn vermaackinge geweest, ick was in mijn druck al langh vergaan. Hoe lief, seyt hy vorder, heb ick uwe Wet, meer als het fijnste gout: sy is mijne betrachtinge den gantschen dagh. Sy maackt my door uwe gebooden wijser, verstandiger ende voorsichtiger, dan mijne vyanden, alle mijne Leeraren, ende | |
[pagina 300]
| |
de Oude van daagen. Waar meede ick sal eyndigen met den Apostel spreeckende tot de Corinthers; alwaar hy seght: dat wy alle moeten geopenbaart worden voor den Rechter-stoel van Iesus Christus, op dat een yegelijck wech draage, het geene door het lichaam geschiet, naa dat hy gedaan heeft, het zy goet het zy quaat. Want seght hy vervolgens tot de Galaten: Soo wat den mensche in het vleesch, of in den geest zaayt, dat sal hy oock maayen. Waar op hy wederom tot de Corinthers seght: Dat de schrick des Heeren tot het geloof beweeght. Maar, seght hy, Soo yemant in Christo Iesu is, die is een nieuw Schepsel: het oude is voorby gegaan, siet, het is al nieuw geworden. Waar op oock Johannes siet, wanneer hy seght: Dat een yegelijck die uyt Godt gebooren is, niet sondigen kan. Want Godt is de Liefde, ende die in de Liefde blijft, die blijft in Godt ende Godt in hem. Soo dat dan, Die het Woort en Gebodt Godts bewaart, een seecker kenteecken heeft, dat hy in de liefden is volmaackt geworden. Waar door hy dan soo moet wandelen, gelijck als Iesus Christus gewandelt heeft. Want, seght Jacobus, Die tot Godt naackt, daar sal oock Godt toe genaacken. Ende die hem aan hanght, die wort een Geest met hem, seght Paulus.
Eynde der Reedenen, waarom men alles om de Liefde Godts te verkrijgen, moet verlaaten. |
|