| |
| |
| |
Het Tiende of Laatste Hooft-stuck. Het Haft vlieght drie daagen, en somtijts oock op den vierden dagh. Andere soorten van Haft.
HEt Haft, als in het begin geseght is, dat vlieght gemeenelijck drie daagen, boven de vlackte der wateren. Dan met dit seer aanmerckelijck onderscheyt, dat alle die dierkens, de welcke den eersten dagh geleeft ende gevloogen hebben, tot veele duysenden toe, noch dien selfvenden avondt komen te sterven. Levende in alles niet meer, als boven de vijf uuren. Op den tweeden ende den derden dagh, gaat dit vliegen op de selfde wijse vervolgens toe; tot dat het navolgende jaar weder op een nieuw, diergelijck een wonder van drie daagen, op de stroomen, in de lucht, ende op het landt, komt te vertoonen. Ende deese krachtige daaden Gods luytruchtigh uyt te krijten.
Dat het Haft drie daagen achter een verandert en vlieght, is alle de persoonen genoeghsaam bekent, die aan de rivieren woonen, daar dit wonder sich jaarlijcks vertoont. Echter soo heb ick het noch op den vierden dagh sien vliegen, dan in geen groote meenighte. Oock heb ick het wel sien vliegen | |
| |
op den vijfden dagh. Waarom ick oordeel, dat dit wurmen mosten weesen, die de rijpheydt haarer vleugelen wat laater hadden bekomen; of datse door sieckte of andersins belet waaren geweest: Waar doorse niet op de gesette tijdt haar verandert hadden. Gelijck wederom, die vroeger, als haar gewoone tijdt veranderen, dat, van wegen de rijpheydt haarer vleugelen ende andere leeden, sonder twijffel doen. Om deese reedenen, soo en sie ick dan niet, wat het beletten sou, dat het Haft niet eenige daagen eer, of oock laater, sich sou vertoonen: nademaal men selfs door ervarentheydt bevindt, dat het somtijdts wel veertien daagen eer of laater komt te vliegen; na dat de tijdt van 't jaar, daar toe meer, of minder bequaam is.
De andere soorten van Bloedeloose-Dierkens habben ten naasten by meede, soo een bepaalde tijdt van veranderingh: de welcke haar ten laasten soo seer nadert, dat het gantschelijk niet in haar macht en is, die meer uyt te stellen, gelijck ick dickmaal ondervonden hebbe; ende oock getracht, om haar door kunst ende uytvindingen te dwingen, om het veranderen te vertragen. Maar neen, sy quetsen, verderven ende dooden haar veel eer, als dat sy die tijdt souden kunnen ofte vermoogen, te verlengen. Op welcken tijdt echter haare leeden, soo seer door deese uyt- | |
| |
vindingen bedwongen worden, dat men na haar doodt alle het samen-ployen, vouwen, en schicken haarer inwendige ende verborgen leeden, lichtelijck ondersoecken kan. Het welck van geen geringe nuttigheydt is, voor die de wonderen Godts na speuren; ende sijn daaden ondersoecken.
Soo men nu al het geene van het Haft bygebracht is, wel overweeght; soo blijckt het seggen van Moufetus waarachtigh te zijn; namelijck, Dat het Haft een wonderbaarelijcke vliegh is; indien men sijn gestalte en de kortheyt van sijn leeven aanmerckt. Ε' θημερον, seght hy, sive Diaria mirabilis musca est: sive formam, sive vitae brevitatem spectemus. Dan echter wat hy vorder van dit dierken seght; als oock Aldrovandus, Jonstonus,ende Clutius, met dan de andere schrijvers, die aldaar by die Heeren kunnen nagesien worden; dat en komt niet veel met de waarheydt der saacken over een. Het welck ick eevenwel niet en wil waarderen of berispen. Door de reeden dat die persoonen wel een ander dierken, als dat van my, kunnen beschrijven; want daar zijn verscheyde soorten van Haft. Doet hier by, dat de natuur of Godt den autheur der selve, omtrent den aardt, de gestalte, ende de vordere hoedaanigheeden deeser dierkens, t' eenemaal onuytputtelijck is. Alleen raade ick, dat soo | |
| |
yemandt de waarheydt recht wil weeten, dat hy die in de natuur selve gaa soecken. Want die overtreft alle de schriften; ende de verhandelingen, die men daar van maacken kan: en sy leert meer in een oogenblick tijdts, als veele Boecken, in lange jaaren doen kunnen.
De natuur is een geduurigh opgeslagen boeck gelijck, alwaar haare wonderen veel mackelijcker en lichter te begrijpen zijn: als in eenige vertellingen van swacke menschen: de welcke meesten tijdt haar selven, ende niet Gods eer in het beschrijven sijner wercken soeckende; daar oneyndige misslagen komen onder te mengen, en alsoo de heerlijckheydt van de wercken Gods, die noyt genoeghsaam kunnen beschouwt, en nimmer genoeghsaam kunnen verwondert worden, komen te verdonckeren. Daar ick niet en vertrouw, dat ick selve vry van ben: want hoe is het mogelijck, dat een swack mensch niet en sou komen te misschen, in saacken, die voor hem onbegrijpelijck zijn; en die hy niet, als by de tast en in het doncker, ten aansien van sijn stompe vingeren, sijn swacke oogen, ende sijn verduystert verstant kan ondersoecken ende besichtigen.
Soo heb ick met verwonderingh gesien in het boeck van Augerius Clutius; hoe dat het Haft van Dortmannus, niet als uyt een swacke | |
| |
memorie, of inbeeldingh geteeckent is. Het welcke van Goedaart gesien zijnde, die verlicht was door veele andere en diergelijcke ondervindingen; soo heeft hy na sijn begrip en oordeel, dat alleen gaan herstellen. Dan seer qualijck, want hy en heeft daar niets in verandert, als daar hy eenigh wanstal in meenden te sijn. Hebbende voorts het gantsche beesken, dat uyt de memorie geteeckent was, in weesen gelaaten. Waar uyt dan blijckt, hoe onvoorsichtigh dat de dwaalingh by de eene begaan, van de andere gepooght is te verbeeteren. Het welck alsoo hy niet, als door sijn begrip, heeft trachten te doen, soo heeft hy de dwaalingh nootsaackelijck moeten verdubbelen. Alsoo hyse waarschijnelijcker heeft komen te maacken: en dat niet tegenstaande de Heer Goedaart selve bekent, dat hy dit dierken noyt gesien en heeft.
Siet dit is de waare afbeeldingh van die persoonen, de welcke niet geleert ende geoeffent sijn, als uyt de schriften van anderen, ende de inbeeldingen, die sy daar uyt getrocken hebben. Door het welcke, alsse hier by een kloeck begrip ende memorie hebben, sy haar de stoutheyt derven aanmatigen, om andere haar ondervindingen te oordeelen, ende te vonnissen: niet tegenstaande, dat sy van de dingen daar sy | |
| |
van spreecken, geen andere ervarentheyt, als haare boecken ende bevattingen hebben. Waar door sy dan oneyndige misslagen nootsaackelijck komen te begaan; hoewelse door haar oordeel de wanstal der dingen, die sy willen verbeteren eenighsins mercken. Maar die het haar geheel onmogelijck is te herstellen; ten sy dat sy in de saacken, die sy verhandelen, selfs ervaren sijn. Waarom dan den grooten Harvaeus, seer wel seght: dat, uyt de bevindingh de gevonde saacken in ons blijven; uyt de selve wort de geheugenis gebooren, ende uyt die de ervarentheyt; uyt de ervarentheyt, komen de algemeene reedenen, de bepaalingen, ende de sin-spreucken; de welcke de seeckere beginselen van de wetenschap sijn: siet dus luyden sijn eyge woorden. Ex sensu, permanet sensatum; ex permanentia sensati fit memoria: ex multiplici memoria experientia: ab experientia ratio universalis; definitiones, & maxima, sive axiomata communia, cognitionis certissima principia.
Verscheyde soorten van Haft, sijn my op verscheyde tijden; wanneer ick den aardt deser kleene beeskens ondersocht hebbe voorgekomen. Dan noyt heb ick het Haft van Hoefnagel gesien, dat Clutius uytbeelt; ende het welck in de teeckeningen van Hoefnagel selfs, te vinden is. Dan eens | |
| |
heb ick op den wegh van den Diemermeer het popken daar van aangetroffen; dat door het trappen van de voet gequetst was. Ick oordeelde doe ter tijt, het selve uyt een swarte ende tandige water wurm, die een dicht gerimpelt vel heeft, sijn oorspronck te neemen; de welcke tot sijn volle groote gekomen sijnde, het water verlaat: ende op het lant gekroopen weesende, aldaar in een popken verandert. Het geen dat metter tijt de gestalte van het Haft door Hoefnagel afgebeelt, komt aan te neemen. Het welck dan daar naa sijne eyeren weer in het water schiet. Dat oock veel andere soorten van bloedeloose dierkens doen, en oock eenige soorten van Haft selve, die ick kan vertoonen; als onder andere eenige soorten, die ick in de rivier de Loire in Vranckrijck by Saumeur gesien ende gevangen hebbe. De welcke in gestalte niet veel en verscheelen van onse hier lantsche Haften; hoewelse vry kleender sijn; ende oock noch wat anders van maacksel. Ick heb de selve by groote troupen eens sien vliegen: wanneer als ick by geval in den avont stont quam te wandelen op de brugh, die by Saumeur over de rivier leyt. Sommige van die daar vlogen, hadden haare vellekens, die sy voor de tweede maal afstroopen, noch aan de starten vast gekleeft, daarse heen en weer | |
| |
over de brugh meede vloogen. Meer en kan ick van dit soort niet seggen, gelijck oock van de andere soorten, die ick bewaar. Van de welcke datter geen en sijn, die soo weynigh tijts leeven als het Haft, dat ick nu in 't langh beschreven hebbe: want het eene Haft heb ick bevonden langer te leeven, als het andere. Het geen my doet oordeelen, datter noch meer verschillentheeden omtrent aan te mercken sijn. Waar uyt ick dan besluyt, dat de schrijvers niet heel te verwerpen sijn, de welcke van deese ofte diergelijcke dierkens, die sy in andere landen gesien hebben, yets verhaalen; het welck met dat van de onse niet t' eenemaal over-een-en komt: Want dat sou een groote lichtveerdigheyt sijn; alsoo Godt oneyndigh in sijne wercken is. De welcke, hoewel sy hier en daar in eenige toevallen verscheelen, echter in de voornaame deelen, geheel en al over een koomen; dat het grootste wonder Godts in de natuur is. Soo dat men sou kunnen seggen, dat hy, maer een eenigh dier hadt geschaapen. Het welck onder verscheyde uytterlijcke gestaltenissen, ende oneyndige wonderlijcke toevallen, verborgen was.
Ick ben eens in 't jaar 1670. in 't laast van Somermaant, buyten Amsterdam in 't dorp Slooten, geweest: alwaar als ick te- | |
| |
gens den avont tusschen de velden heen voer, my sulcken oneyndigh getal kleene dierkens, wat grooter als muggen, op het lijf quamen sitten; dat ick daar t' eenemaal mee bedeckt was. Yder van deese beeskens stroopten op mijn kleederen, een dun vliesken af: Het welck gedaan hebbende, soo sagh ick haar weer datelijck na het water toe keeren. Daar sy haar even, als het groote Haft, al spelende, ende wemelende op vertoonden. Deese dierkens haar oorspronck, is die van het beschreeven Haft niet seer ongelijck: alsoo sy haar binnen in de slooten, ende de uytgegraven graften onthouden. De welcke dan op haare gesette tijden veranderen, wanneer sy van gelijcken twee vellekens af-stroopen. Het een in het water, ende het ander op het lant. De wurmen van dit kleen Haft verscheelen hier in van de groote, datse niet in kley of pijpkens leeven; maar sy houden haar gemeenelijck op steenige ende sandige gronden. Waarom sy oock harder ende stercker van aardt sijn, als het groote Haft. Komende oock haar huyt met die der Kreeften ende Garnaaten veel meer over een. Aan de sijden van haar lichaam hebben sy meede kuuwen en vlotriemkens. Wanneer als men in 't midden van de Somer den een of den anderen steen uyt den Rhijn ofte de Leck, of | |
| |
oock uyt sommige binne-wateren, op het lant treckt; soo vindt men daar gemeenelijck eenige van deese wurmkens aan sitten; gelijckerwijs men dat in andere landen ende rivieren meede soo bevindt. Ende ick het selve in de Loire, de Seine, ende andere Fransche rivieren, ondervonden hebbe. Waar uyt men sien kan, datter veelderhande soorten van Haft sijn, ende de Autheuren niet te verwerpen, wanneer sy een dierken, dat van het onse verscheelt, beschrijven. De geseyde wurmkens met wat dat ick meer van het Haft voorgestelt hebbe, kan ick voor het meeste gedeelte, yder oogenblick, in het leeven vertoonen; alsoo ick de selve tot meerder verstant van deese verhandelingh tot noch toe heb willen bewaaren.
| |
Zeedelijck Besluyt.
Die wel overweeght alle de wonderen, die ick van het Haft, ende oock van sommige andere dierkens voorgestelt hebbe, die en sal my niet kunnen ontkennen; dat de wercken Godts een open geslagen Boeck ende een natuurelijcken Bijbel sijn: Waar in wy alle oogenblick de groote ende de verwonderlijcke daaden van den Almachtigen kunnen leesen. Voornamentlijck soo wy ons niet en vergaapen ende hangen blijven aan de uyt- | |
| |
terlijcke ende de gevoelige vertooningen der selve; maar dat wy door het licht der genaade, de schepselen verlaatende, tot den Schepper der selve komen op te klimmen. En waarelijck, die geene, de welcke op dese voorgestelde manier, het wonder van dit een dagh leevende beesken wel besiet; die sal dadelijck ondervinden, met wat een waarheyt de man na Godts herte, David, heeft uyt geroepen. Dat den dagh, aan den dagh een overvloedige lof ende spraacke uyt stort: ende dat de hemelen ende de lucht, Godts eere verkondigen, ende het werck sijner handen verbreyden. Dat Godt prijse den hemel, de aarde, de zee ende de rivieren: ende al wat in de schat-kameren haarer afgronden wrimelt; Seght hy vorder. Want door het Woordt des Heeren, sijn de hemelen gemaackt; ende door den geest sijns mondt alle haar heyr. De aarde heeft hy gegrontvest: de lucht, de zee, de wateren ende haare inwoonderen, sijn de wercken van sijn handen; ende het geweefsel van sijne vingeren: Want hy spreeckt ende het is'er, hy gebiet ende het staat'er. Geene schepselen sijn voor Godt onsichtbaar: seght den Apostel. Want dat men siet, is door hem voortgebracht uyt het geene, dat men niet en siet. Looft den Heere, mijn ziele; looft den Heere, alle sijne wercken, in alle de plaatsen sijner heerschappey. Roept David weeder uyt. Ick sal den Heere
| |
| |
looven, met mijn gantsch herte; ick sal alle uwe wonderen vertellen. Ghy, ô Heere, mijn Godt, hebt uwe wonderen ende gedachten aan ons veele gemaackt. Psalm singet den Heere, die te Zion woont; verkondight onder den volcken sijne daaden. Komt aanschouwt de daaden des Heeren; wat wonderlijcke teeckenen, dat hy op der aarde gestelt heeft. Let op de daaden des Heeren, en op het werck sijner handen: soo sal hy uw opbouwen, ende niet afbreecken.
Siet op wat voor een wijse deesen Godtsaligen Koningh sich in de wercken Godts, verblijt ende vermaackt heeft, ende hoe dat hy niet op de wercken, ende haare verganckelijckheyt, maar alleen op de Werck-meester, ende sijn eeuwige onveranderlijckheyt gesien heeft. Het welck oock mijn eenigh oogh-wit is in deese verhandelingh, waar van ick geen ander profijt, eer, noch vermaack en begeer, als dat den Almachtigen door sijne wercken gepreesen worde: want ick bevindt my te swack, ende geheel onvermogent, om sijne wonderen eenighsins naa waarheyt te vertellen.
Waar meede ick dan deese verhandelingh tot Godt, mijn Scheppers eer, ende tot roem van sijn grooten naam, ende goedertierentheyt, sal besluyten. Uytroepende vol van verwonderingh, dat hy alle sijne schepselen met den stempel van sijne Goddelijck-
| |
| |
heyt geteeckent heeft: op dat wy hem onsen Godt, daar uyt kennende, als Godt souden verheerlijcken, dancken, ende beminnen.
Het welck wy doen sullen, indien wy uyt de ellenden ende de kortheyt des leevens van dit beesken oock onse ellenden, ende de broosheyt onser daagen sullen leeren kennen; waar door wy de genegentheyt tot dit verganckelijck leeven, door de liefde tot een beeter, allenckskens sullen verwisselen; De aarde verlaaten; onsen ouden mensch af-sterven; ende ons hert aan Godt weer overgeeven. Op dat wy souden overweegen, wat voor een goet, dat Godt in de eeuwigheeden voor ons wech geleyt heeft; en wat hy gewrocht heeft voor die op hem betrouwen, in de tegenwoordigheyt van de kinderen der menschen.
Wel wie sou op dit geloof, deese onse ellendige ballinghschap niet met vreughden om helsen; om in dit pijnelijck dal der tranen, sijn opgeleyde Boete door de hoop en liefde tot een beeter leeven te eyndigen; ende om door een vyerige genegentheyt tot de hemelen, de koude wateren en het slick deeser werelt, als een andere aardt ende Haft-wurm te verlaaten? Want de gelucken, die wy by Godt verwachten, die sijn sonder eynde; ende den loop van ons leeven, dat de gewenschte wegh tot die heerlijck- | |
| |
heyt ende vreughde is, die is alsoo kort, als de geswintheyt des leevens van het Haft. Hierom soo bidt David, Heere, maackt my bekent mijn eynde; ende welcke de maate mijner daagen zy; op dat ick weete hoe verganckelijck ick zy. En Godt selve seght: Och of de menschen wijs waaren, ende verstandigh: ende haar uytterste wel bedachten; op dat het haar ende haare kinderen wel ginge, in der eeuwigheyt.
Wel laat ons dan al het geen, dat ons op dien korten wegh sou kunnen ophouden by tijts verlaaten. De werelt laat ons die verfoeyen, verloochenen, ende met de voeten trappen. De begeerlijckheyt der oogen, ende des vleeschs af-sterven; ende onse verdurven wil, die wy sonder te sondigen niet volgen kunnen, aan Godt weeder over-geeven. Want voor al eer wy dat gedaan hebben; soo is het niet mogelijck, dat wy dit slijck ende tranen-dal, met blijtschap souden verlaaten; om ons in de hooghte der Hemelen te verheffen; ende bequaam te sijn, om dit ellendigh ende kortstondigh leeven, met een eeuwigh ende onveranderlijck gelukkigh leeven, te verwisselen: Dat Godt aan niemant weygeren sal, die hem in de Naavolginge van Jesus Christus sal soecken. Want seght de wijste der Koningen, Gelijck alle het andere ydelheyt der ydel-
| |
| |
heeden is: Soo bestaat het eynde der saacke in Godt te vreesen, ende sijne Gebooden te houden; want dat betaamt alle menschen. Alsoo Godt yders werck, met al wat verborgen is, in het Gerichte sal brengen; het sy goet, het sy quaat.
Ick sal nu alhier mijn verhandelingh van het Haft besluyten, met een stuck van een vers uyt Ad. Poirters, dat ick naa mijn ooghwit, verandert ende herstelt hebbe. Het selve luyt aldus:
Een leeven sonder sterven,
En hier een doncker graft,
Hoe seer is hy verblindt!
En d' Aarde noch bemindt?
Is buyten 't aardsch gebiedt;
Soo blindthockt soo haar schijn,
Wat is hier onse vreught,
Als Kruycen, lijdens, pijnen?
Wat is ons goet als sneeuw,
| |
| |
Dat vaardigh moet verdwijnen?
Men slaaft by dagh en nacht
Om gelt, vermaack, en eer;
Vier plancken, en niet meer.
Vaart wel dan traanen-dal,
Den Hemel is mijn leeven,
Daar wil ick my begeeven.
Daar is het nimmer nacht,
Men hoeft daar Son noch Maan,
Laat, aarde, laat my gaan.
Soo sal mijn ziel gestaagh
By Godt haar Schepper sweeven,
Genieten 't Hemels leeven:
En laaten stondt en tijdt,
En leeven staagh vernoeght,
Het oogh, en oock de ooren,
Dat men nooyt quam te hooren:
Daar hier op aardt het oogh,
Smelt staadigh in getraan;
Laat aarde, laat my gaan.
Eynde van de wonderbaarelijcke Historien van het HAFT.
|
|