Ephemeri vita of afbeeldingh van 's menschen leven
(1675)–Jan Swammerdam– AuteursrechtvrijHet Negende Hooft-stuck. Hoe lange het Haft leeft, en wat sijn doodt verhaast.HEt Haft, als hier te vooren geseyt is, op de vlackte van het waater vliegende en swevende; ende dan hoogh, dan weer om laagh door de lucht wemelende; leeft niet langer als tusschen vier en vijf uuren. Dat is van ses uuren, of half sevenen, tot elf uuren in der nacht. Het welck ick ondervonden heb, wanneer als ick de selve in een doosken opgesloten hebbende, in mijn kamer meede nam; ende aldaar nauwkeurigh, de lanckheyt van haar leeven aanmerckte. Binnen die seer korte ende geringen tijt komen sy dan alle te sterven. En dat aanmerc- | |
[pagina 171]
| |
kens waardig is, geene van allen, ontmoeten haar natuurelijcken doot op het lant. Want sy vliegen datelijck, als sy ten tweeden maal vervelt sijn, weer naa het water. Het is dan, een meer, als verwonderlijcke kortheyt van leeven, dat dit dierken van Godt, dien onbegrijpelijcken Kunstenaar, toegeschickt is. Maar wat verstant en pen, is nu noch machtigh, om de rampen te beschrijven, die het Haft, binnen die enge paalen van leeven, beslooten, sijnde, komen te overdwarsen? Wat my belanght, ick beken daar te swack toe te sijn. Waarom ick oock niet en kan seggen, of de natuur oyt een onnooselder, ende een eenvoudiger dierken heeft voort gebracht; Dat te gelijck tot soo veele ellenden, ende vervaarelijcke onheylen geschickt is. Ten zy dat men met dien grooten Apostel der Heydenen, sou willen seggen ende belijden: Dat oock het schepsel selve, de dienstbaarheyt der verderffenisse onderworpen is: ende dat het alsoo sucht, als in baarens noot sijnde, op hoope, dat het te gelijck met ons, van die dienstbaarheyt sal vry gemaackt worden. Wanneer Godt alle dingen weer oprechten sal. Als Lucas verhaalt. En waar op Godt sonder twijffel siet, wanneer hy niet alleen met den mensch, maar oock met alle levendige zielen, sijn verbont heeft op- | |
[pagina 172]
| |
gerecht, nаа de Sundt-vloet. Seggende de Propheet David; dat de verwachtinge der ellendigen niet eeuwigh en sal wesen. Want de gerechtigheyt Godts behout menschen ende beesten. Ende sijne goetheyt belooft nieuwe Hemelen ende Aarde. Seght Petrus. Behalven dat dan het leeven van het Haft kort, ja verwonderlijck ende onbegrijpelijck kort is: soo smoort'er noch een oneyndigh getal in de geboorte; de welcke levendigh van de Visschen verslonden worden. Van welcke wreetheyt, de Baars ende de Snoeck, alleen van Clutius, uytgesondert worden. De andere Haft-wurmen, hoewelse dit afgrijselijck gevaar al ontkomen, die worden op het landt midden in haar vervellen, van de Meeuwen, de Swaluwen, ende andere Roof-vogelen, wreedelijck uyt dit leeven wech geruckt. Ende als sy dit tweede gevaar al weer ontkomen, soo sy dan maar te dicht aan de vlackte der wateren naaderen; ende daar op met haare vleugelen en starten speelen; soo worden sy op een nieuw van de Visschen, in de diepten getrocken; ende in de donckere afgronden verscheurt. Maar in dien sy te hoogh in de lucht haar begeeven; soo worden sy door een andere manier van pijnigingh; ende alsoo door een andere wegh van barbarische wreetheyt, van de Vogelen ver- | |
[pagina 173]
| |
volght: ende haare leedemaaten worden van een-getrocken, gescheurt ende verslonden. Ende deese dierkens worden alsoo in een onvergelijckelijcke onnooselheyt, ellendiger gehandelt, als de aldersnootste der misdaadigen. Soo dat het leeven van het Haft, niet alleen een bloem, een handt breedt, ende een schaduwe gelijck is: maar het is selfs een waarachtigh Voorbeeldt van onse ellenden. Afbeeldende door de kortheyt, ende de gebreckelijckheyt van haar leeven; soo in het water, op het landt, als in de lucht; onse natuurelijcke, ende onse geestelijcke ellenden: te gelijck met de vyanden onses lighaams, ende de geweldige bespringers van onse ziel. Maackende ons met een indachtigh, de geduurige sorgh, die wy behoorde aan te leggen, om noch door de natuurelijcke, noch oock door de geestelijcke doot verslonden te worden: de welcke sy ons krachtigh leeren te ontkomen; de wijl sy in al dit gevaar van haar leeven; ende in het midden van soo groote swaarigheeden, ende machtige vyanden, geheel onversettelijck, haare geduurige voort-teelingh, ofte het vereeuwigen van haar geslacht, komen te bevorderen. Soo dat dit dierken, behalven de Leeringen ende de zeeden lessen, die wy daar | |
[pagina 174]
| |
uyt trecken kunnen, ons tot veelderhande verstandelijckheeden dienen kan. Want het groeyt, het wort gebooren, het is jongh, het vervelt tweemaal, het wort mannelijck, het teelt, het leght eyeren, het schiet saat; het wordt oudt, ende het sterft binnen de geringen tijdt van vijf uuren. Binnen welcken tijdt het sijn morgenstont, sijn middagh, en avondt-stont van leeven heeft. Op de tijdt als het Haft vlieght, ende effen gevloogen heeft; soo is de Voorn, die daar op aast, van een seer goeden ende soeten smaack, sijnde vet, wel gevoed, ende aangenaam om te eeten. Gelijck my Wijlen den Heer Burgermeester Nicolaas Tulp, eens verseeckert heeft, wanneer sijn Ed. op die tijdt, door een vorval, daar de proef van nam. Om voort te gaan, soo sou men kunnen vraagen, wat eygentlijck, de ellenden buyten geslooten sijnde, de oorsaack van de kort-stondigheyt des leevens in het Haft is? om het welcke te beantwoorden, soo dient omsichtigh waargenoomen, dat de eуereп, selfs, als het Haft noch een swemmende wurm is, daar in haar volmaacktheyt al hebben: soo dat, soo draa als het dier, door veranderingh, ende uytreckingh van leeden, gelijck als groeyt en gebooren wort; deese eyeren datelijck bequaam sijn, om uyt | |
[pagina 175]
| |
te leggen. Hier komt noch by, dat het dierken de opvoedingh van sijn jongen, geensints aan bevoolen is. Hebbende het Godt daar omtrent, even als hy de Struysvogelen, gedaan heeft, van alle verstant berooft; op dat hy, die alleen het verstant geeft, de opvoedingh van het selve sou besorgen. Waarom, alsoo de voort-teelingh alleen de reeden van de geboorte van dit dierken schijnt; soo volght daar, als van selfs uyt, dat, die bereyckt sijnde, het beesken van gelijcken sijn doodt of eynde bekomt. Hier toe soo is het dan, dat het drie jaaren in het water ende binnen in de kley beslooten sijnde, moet swerven. Hier toe schijnt het te moeten veranderen, en vleugelen te krijgen: tot eyndelijck, de voort-teelingh bereyckt sijnde, de klos van sijn leeven weer afgehaspelt wordt. Andere dierkens, die langer leeven, als de Cappellekens der Seyde-wurmen, de selve komen met hare eyeren heel onvolmaackt ende weeck te voorschijn; en draagen de selve dan soo langh, tot datse hardt ende bequaam om uyt te leggen sijn; ende als dan soo naaderen sy meede tot haar eynde. Andere onder deese beeskens, hoe wel haare eyeren metter tijt van haar volmaackt uytgeleyt worden: als de Mieren, ende | |
[pagina 176]
| |
de Honingh-beyen, gebeurt; waar van het wijfken dat verkeert Koningh genoemt wordt, wel by de ses duysent eyeren, op een jaar uyt leyt; die en sterven wel niet: maar sy moeten weer haare jongen selver op voeden, ende daagelijcks met groote moeyte sorghvuldigh de kost besorgen. Welcken arbeyt alsoo de mannekens, van de Mieren ende de Honingh-beyen niet en is opgeleyt; soo sterven sy korts naa dat sy geteelt hebben, van selven; of sy worden ellendigh van haare meede soorten, omgebracht ende gedoodt. Soo dat, indien men alle de dieren, de reedelijcke of de menschen niet uytgesondert, tot een van deese drie genoemde manieren van leeven wilde brengen. Men sou de reedelijcke, onder de derde soorte moeten voegen: want twalef ende dertien jaar loopen'er ten minsten heen, eer de menschen bequaam sijn om te teelen. En alsoo wordender nootsaackelijck hooger jaaren vereyscht, tot de tweede, de derde, vijfde, tiende en de laatste geboorte; gaande de rest van de jaaren tot de nootwendige opvoedingh, ende de heylsaame onderwijsingen. Soo dat alles, volgens het leeven hier in onse balliпghschap, wel ingesien sijnde, men sou kunnen seggen; dat de teelingh alleen, het | |
[pagina 177]
| |
begin, het midden, ende het eynde van het leeven der menschen, veroorsaackt. Dan alsoo de mensch, noch een ander deel van Godt is toegevoeght, waar door hy deese natuurelijcke ende gantsch dierelijcke beweegingen; door een boven natuurelijke genade kan bepaalen; ende om het Koninckrijck der Hemelen, soo wanneer hy het vatten wil, sijn selven besnijden: Soo segenpraalt hy niet alleen, over ende onder de vordere dieren; maar oock over sijn eygen selven. Indien hy maar de kracht van sijn om niet geschoncken wil ende reeden, volgens de wil ende het gebod van Godt, wel komt te gebruycken; ende de aarde met al het aardsche versaackende, sijnen Schepper, alleenlijck te beminnen: waar toe, dat hy alleen geschapen, ende alleen voortgebraght is: sijnde alle het vordere, alleen tot lust van den mensch, door de Goetheyt Godts toebereyt geweest. Soo dat het niet, als door toeval ofte tot Boete ende suyveringh van den mensch is, dat hy onder deese verganckelijcke dingen, suchten ende sweeten moet. Want hebbende Godt de mensch een Heer ende een Gewelt-hebber over alle geschaapen dingen gemaackt; seght een ziel van Godt geleert; soo besat hy, ende had in sijn macht, wat dat voor of onder hem geschapen was. En deese Heerschappey was hem | |
[pagina 178]
| |
natuurelijck en eygen; als een gaave van Godt in alle eygendom aan hem geschoncken; die men hem niet en moght afneemen, of betwisten. Maar sedert, dat hy Godt ongehoorsaam is geweest; ende dat hy sijn liefde heeft verlaaten; soo heeft hy alle deese voorrechten verlooren; als oock den eygendom, om over alle dingen, te heerschen. Waar aan hy selven is onderwurpen geworden: wordende gebooden ende gedwongen van het geene hy selfs had te gebieden: want niet alleen, soo overmeesteren hem de elementen, of de hooft-stoffen; ende de aarde draaght hem doornen ende distelen, maar selfs de beesten, die bijten ende quetsen hem. Dit selve siet men onder andere in de Honingh-beyen, die niet alleen den menschen, maar selfs de vreede Leeuwen, ende de wilde Beeren, durven aantasten: ende haar het jock der Boete opleggen. Sijnde het seer aanmerckelijck in de Beyen; dat haaren angel, als de schee van een deegen is, die aan de eene sijde is opengelaaten: alwaar twee spitse vliemen, met scharpe weerhaacken, versien sijnde, op steecken: die met haare punten soo dicht aan een gevoeght worden, dat se als een angel uytmaacken. De welcke sy in haar verwoetheydt door besondere spierkens, diep in de lichaamen der menschen ende beesten, indringen. Op welcken tijt de Bey een fenijnige vochtigheyt, | |
[pagina 179]
| |
door de holte van de kooker des angels, in de wonde uytpist. Deese vochtigheyt is in een seer sterck ende musculeus blaasken opgeslooten. Alwaar het door besondere aderen, die dat fenijn voeren, ingebroght wort: sijnde het selve soo scharp van smaack; dat het de gantsche mont, als men het proeft, ontsteeckt ende prickelt: soo dat het speecksel daar van, uyt sijne quijlvaten, beweeght wort. De Horselen hebben dit fenijn noch veel stercker; waarom se Godt somtijts gebruyckt heeft, om heele volckeren te straffen, ende uyt haare besittingen te verdrijven; gelijck als dat in de heylige bladeren op verscheyde plaatsen te sien is. | |
Zeedelijcke nadenckinge.Soo wy de ellenden van het Haft, die het in het water, op het landt, ende in de lucht, onderworpen is, te gelijck met de broosheyt, ende kortheyt van sijn leeven, wel nadencken. Soo sullen wy daar in, gelijck als in een heldere spiegel, alle de rampen en swarigheeden van de mensch vertoont vinden. Hoewel nochtans, dat de smerten van de mensch, de ellenden van het Haft oneyndighmaal overtreffen; ende dat sy niet, als in eenige opsichten by malkanderen kunnen vergeleecken worden. Want | |
[pagina 180]
| |
behalven, dat de geestelijcke smerten van het Haft, niet als door een geleende manier van spreecken moeten aangemerckt worden; soo sijn de selve in den mensch, soo wesentlijck ende onmetelijck groot, dat sy qualijck te bevatten ofte te beschrijven sijn. Want wie kan recht begrijpen, den geduurigen strijt, die wy hebben tegens de Overheeden, tegens de Machten, tegens de Gewelt-hebbers der werelt, der duysternissen deser eeuw, tegens de geestelijcke boosheden in de lucht, die ons aanvallen, door alderhande quellingen des geests ende des vleesch; als door de eergierigheyt, de gierigheyt, de hoveerdigheyt, de curieusheyt der oogen, de wellust, de liefde der aarde, ende door de oorspronck aller sonden, de begeerlijckheyt? Wie kan te recht bevatten, hoe de Duyvel ons omringht? hoe hy ons sijne netten stelt? ende hoe diep sijne vervaarelijcke diepten sijn? Wat voor dootsteecken brenght hy niet in onse beenderen, door vyandige menschen? Als de Schrift seght. Hoe ontrust hy niet onse Gods-diensten? hoe verstoort hy ons geloof? ende hoe verswackt hy onse hoop ende liefde? Soo dat hy selfs onder het broot des Avontmaals; of onder de geconsacreerde Hostie, soo de Catholijcke die noemen, een doodelijck fenijn heeft weeten te mengen; gelijck de historien ons dat getuygen. Den Koninghlijcken Propheet David sien- | |
[pagina 181]
| |
de op deese ende diergelijcke ellenden van den Gods-dienst; die beschrijftse aldus: Gy geeft ons over, als schaapen ter spijse, ende gy verstroyt ons onder de Heydenen. Gy verkoopt uw volck om geen waardy, ende gy en verhooght haaren prijs niet: gy stelt ons onse nabuuren, tot smaat; en tot spot ende schimp den geenen, die rontom ons zijn. Ghy stelt ons tot een spreeckwoort onder de Heydenen: ende tot een hooftschuddinge onder de volckeren. De kercke Gods, die schreeuwt uyt, onse ziel is in het stof neergeboogen; onsen buyck kleeft aan de aarde: En onsen Borgh ende Salighmaacker selve, die roept onder deese afgrijselijcke ellenden uyt: Dat hy een wurm ende geen mensch en is; een smaat van menschen, ende een verachtingh van den volcke. Sijnde hy soo arm, dat hy niet een steen en hadt, om het hooft op neer te leggen. Ende hy voorseght van gelijcke aan sijne Discipelen ende navolgeren, datse van de werelt souden gehaat worden; от datse van de werelt niet en waaren; de welcke niet en kan als het haare lief hebben. Ende dat sy geen gout of silver souden vergaaderen: noch aartsche schatten, die de vergankelijckheyt onderworpen waaren. Soo men hier by het natuurelijck leeven van den mensch aansiet; wel wat isser ellendiger ende geswinder als het selve. Want segt Petrus, alle vleesch is als gras, en alle | |
[pagina 182]
| |
heerlijckheyt des menschen is als een bloeme gras. De mensch van een Vrouwe geboren is kort van daagen, ende sat van onlusten. Seght Job: Mijn daagen, seght hy vorder, Sijn lichter geweest, als een weevers spoel; ende sy zijn vergaan, sonder verwachtinge: want mijn leeven is een wint: ende mijn vleesch is met het gewurmte ende met het gruys des stofs bedeckt. Soo seght oock David: dat sijne daagen, als een roock ende een schaduwe vergaan zijn: ende in moeyte ende verdriet heenen gevloogen: Vergelijckende noch deselve, bij een hantbreet, by het gras, ende een bloem, dewelcke door het schudden van de wint tot mist verkeert. Soo dat den Apostel Jacobus te recht seght: Dat ons leeven een verdwijnende Damp is, die voor weynigh tijts gesien wordt. Uyt alle het welcken men lichtelijck sien kan, dat de geestelijcke, soo wel als de lichaamelijcke ellenden ende smerten van de mensch, sonder eynde zijn: ende dat sy niet, als heel onvolmaacktelijck, door de ongemacken, ende het kortstondigh ende broos leeven van het Haft, kunnen afgebeelt worden. Maar wat raat isser nu, оm van het lichааm deeses doots verlost te worden? En om niet in wanhoop, van weegen аlle deese swaarigheden, ende onvermijdelijcke periculen te vallen? Voorwaar geen andere, als een op- | |
[pagina 183]
| |
rechte bekeeringe ende boete, Die in de ongeveynsde navolginge Christi bestaan moet; waar door wy ons geloof, roepinge, ende verkiesinge, door levendige ende geestelijcke wercken vast sullen maacken; ende uyt den doodt overgaan in in het leeven. Soo dat wy dan als Esdras raat, De sterffelijcke gedachten van ons wegh doen moeten: De menschelijcke sorgen van ons werpen: De swacke natuur uyttrecken: De bekommerlijcke gepeynsen, aan een sijde stellen: ende ons haasten, om uyt de tijdelijcke dingen te verhuysen. Want seght hy: Soo veel de werelt door ouderdom verswackt; soo veel vermenighvuldight het quaat: waar door de waarheyd soo veel verder is afgeweecken, als de leugen is naarder gekoomen. Het welck overeenkomt met het geene, dat de Heere Jesus in de Openbaaringe seght. Gaat uyt Babylon, mijn volck; ende op dat ghy aan haare sonden geen gemeenschap en hebt, ende op dat ghy aan haare plaagen, niet deelachtigh en wordt. Het welcke alles licht te doen is, door de Goddelijcke Genaade, want: Wanneer wy laagen in ons bloedt,
Heel walgelijck op 't velt;
Doe heeft ons Godt alleen behoedt;
En door sijn Gunst herstelt.
Hoe sou 't dan mog'lijck kunnen sijn
Dat Godt aan onse doodt,
| |
[pagina 184]
| |
Een lust sou hebben, daar de pijn
Van ons, sijn hert verdroot?
Neen soo waarachtigh als hy leeft,
Нy wil ons sterven niet!
Maar wil, dat men het quaadt begeeft,
En tot sijn goetheyt vliedt:
En onder sijn Genaade wijckt,
Die Godt, gelijck een Hin,
Haar vleugels aan haar kiekens rijckt,
Ons staadigh biedt, uyt min.
Veel minder dan het moeders hert,
Verlaat haar suygelingh,
Vergeet ons Godt, die ons in smert,
Den wegh ter deught in gingh.
Waarom soo draa, ons vleesch, maar slaapt,
't Geen 't Hert verswackt in min;
Нy 't opklopt, en het wacker maakt;
En roept mijn Lief, laat in:
Doet open, Suster, geeft gehoor;
Verlaat u vleeschen mensch:
Neyght tot u Koningh hert en oor,
Soo is sijn lust, uw wensch.
Mijn Duyve, opent doch u Hert,
Mijn hooft dat druypt van bloedt,
Die dauw is balsem voor uw smert,
Die pijn, u pijn versoet.
| |
[pagina 185]
| |
Indien ghy wandelt in die leer,
Soo hebt ghy deel aan my:
En 't uytgestorte bloedt uws Heer,
Dat maackt u alle vry.
Want geen verdoemenis en gelt
Voor die in Jesu sijn;
Daar 't vleesch is door den geest gevelt:
En 't hert voor Godt is reyn.
Alwaar de Liefde ons volmaackt,
't Geloove vruchten draaght,
En 't alles is om Godt versaackt,
Die ons alleen behaaght.
J. Swammerdam
Ick sal hier nu byvoegen, Het eendrachtigh Geloof der vrienden Gods; Soo als ons Paulus dat beschrijft, in het elfde capittel van den Sendt-brief tot den Hebreen. Alwaar wy haar Geloof, Hoop, Liefde, Vertrouwen, Nedrigheyt, Lijtsaamheyt, Geduldigheyt, Stantvastigheyt ende Lijden, verwonderlijck uytgedruckt sullen vinden: ende een Wolcke van Getuygen voor oogen sien, die den Kruys-wegh in gegaan hebben, ende de voorverhaalde ellenden sijn deelachtigh geworden: maar de welcke nochtans niet machtigh en sijn geweest, om het Geloof, de Hoop, ende de Liefde van deese Goddelijcke zielen, eenighsins te ver- | |
[pagina 186]
| |
swacken, maar wel dat te suyveren, ende tevolmaacken. 't Geloof is niet alleen Ga naar margenoot+
De grondt van 't geen wy hoopen,
Maar 't is een vast Bewijs
Van 't geen wy niet en sien:
Want door 't Geloof alleen
Kan 't Hert ten Hemel loopen,
En klimmen tot sijn Godt,
En van de aarde vlien.
Door het Geloof en Hoop Ga naar margenoot+
Verkreegen d'oude Vad'ren
't Getuygenisse, dat,
Sy waaren naa Godts hert:
't Geen dan haar zielen soo
Tot Godt haar Eyndt deedt nad'ren,
Dat sy hem loofden en
In Voorspoedt, en in Smert.
't Geloof doet ons verstaan, Ga naar margenoot+
Hoe dat Godt quam te maaken,
Den Hemel en de Aard',
Uyt een gantsch puure niet:
Soo dat sijn krachtígh Woordt
Schiep datwe sien en raaken,
Uyt 't geen dat niet en was,
En dat men niet en siet.
Als Abel al sijn Hoop Ga naar margenoot+
En Liefde Godt quam geeven,
| |
[pagina 187]
| |
Soo was sijn Offer meer,
Als Cains Offer waardt;
Waar door hy dan oock heeft
't Getuygenis verkreegen,
Dat hy Rechtveerdigh was,
By Godt en op der aardt.
Siet, hierom spreeckt hy noch
Naa dat hy quam te sterven,
't Geloof daar leeft hy in,
Hoewel hy hier niet is;
Want, die in Godt bestaat
Kan nimmermeer verderven,
Den Doodt heeft daar geen macht,
Noch oock verganckenis.
't Geloof heeft Enoch by Ga naar margenoot+
Sijn Godt in rust gesonden,
Waar door dat Doodt noch Graft
Sijn lichaam immer sagh;
Soo dat hy niet en is,
Op aarde meer gevonden,
Want Godt die hy beviel
Hem dit getuygen gaf.
Die geen Geloof en heeft Ga naar margenoot+
Kan Godt dan nooit behaagen,
Noch kruysigen sijn selfs,
Noch volgen Jesu stem:
Jaa, soo een kan naa Godt,
Of naa sijn Soon niet vraagen,
| |
[pagina 188]
| |
En kennen dat hy loont,
Die niet en soeckt als hem.
Het was door het Geloof Ga naar margenoot+
Dat Noach Godt quam hooren,
En dat hy tastbaar sagh
't Geen niemant aan en nam,
Waarom hy dan alleen
Bevrijt wierdt van sijn tooren,
Wanneer Godt om de sondt
In wraack en straffe quam.
't Geloof was Noach dan
Een Arcke op de baaren,
Wanneer hy daar door heeft
Veroordeelt al wat leeft;
En dat Godt quam sijn Huys
Behouden en bewaaren,
't Wijl dat hy Godt be-erft,
Hem hout, en aan hem kleeft.
't Geloof deed Abraham Ga naar margenoot+
Sijn Godt gehoorsaam weesen,
En 't voert hem op de plaats
Daar hy sijn Erfdeel sagh:
Soo dat hy hoopt op Godt,
En nergens voor komt vreesen,
Hoewel hy niet en siet
Als maar van ver' dien dagh.
Hy woont dan door 't Geloof
In 't Lant aan hem gegeeven,
| |
[pagina 189]
| |
Hy is daar Vreemdelingh,
En Huysvest in een Tent;
Maar daar hy recht op hoopt,
Dat is de Stadt van 't Leeven,
En niet dit aarsche Dal,
Dit Landt vol van ellendt.
Als Abram dan gelooft,
Soo steunt hy op den Heere,
Sijn Fondament, sijn Godt,
Sijn Maacker en sijn Al,
De Rotssteen van sijn Saadt;
Waar door hem niets kan deeren
Soo langh hy Boete doet,
Hier in dit Traanen-Dal.
Sijn Sara kreegh oock kracht Ga naar margenoot+
Om kinderen t'ontfangen,
't Geloof verjeught haar tijt,
Haar ouderdom wierdt jongh,
Wanneer sy maar aan Godt,
En aan sijn Woordt bleef hangen.
Die baar-moer schiep en 't Hert,
't Verstant, de Spraack, en Tongh.
Siet hierom sijn van haar
Die out was en versturven,
Soo veele zielen, als
De Sterren sijn gebaart;
't Getal des sants is niets,
By 't Saadt van haar verwurven,
Wanneer als Godt haar kracht
Vernieuwt hadt en herbaart.
| |
[pagina 190]
| |
Siet alle deese zijn Ga naar margenoot+
By het Geloof gebleeven,
Terwijl sy maar van ver'
't Beloofde saagen aan,
Soo dat hoewel sy het
Beloofde niet verkreegen,
Sy echter in 't Geloof
Stantvastigh bleeven staan.
Want als sy dit Geloof Ga naar margenoot+
Omhelsden en beleeden,
Soo toonden sy met kracht,
Dat niets op deeser aardt,
Daar sy alsVreemdelinghs
En Gasten haar geleeden,
Was by haar Vaderlandt
Het Rijcke Christi waardt.
Hierom gedachten sy Ga naar margenoot+
Nooyt aan haar Huys en Vrienden
Of Vaderlandt het geen
Van haar verlaaten was,
Want soo sy dat op nieuw
Weer hadden willen vinden,
Sy hadden tijt gehadt
Te keeren, traagh, of rasch.
Maar neen, sy wensten niet Ga naar margenoot+
Als 't geen haar Godt wou geeven,
Daar toe was al haar lust,
Begeerte, sucht, en vlijt,
| |
[pagina 191]
| |
Want sy beoogden niets
Als 't eeuwigh duurent leeven,
Dat Rijcke van Gods Soon,
Die stadt van hem bereydt.
Siet hierom schaamt oock Godt
Sich niet haar Godt te noemen;
Want al wie dat op hem
Staat onverwrikbaar vast,
Die wordt nooit niet beschaamt
Van in sijn Kruys te roemen:
Want Duyvel, Werelt, Doodt,
Die ziel nooyt en verrast.
Noch was het door 't Geloof Ga naar margenoot+
Dat Isaack wierdt gegeven
En opgeoffert, door
Vertrouwen aan sijn Godt;
Want Abraham die stondt
Op Godt die Vorst van 't leeven
Onwankelbaar en vast,
Als op sijn eenigh Lot.
Siet, daarom heeft hy dan
Sijn Soon niet willen spaaren,
Hoewel dat in sijn Saadt
Al de Belofte stondt:
Нy heeft voor Godt het minst
Niet willen dan bewaaren,
Terwijl de liefde Gods
Hem gantschelijck verslondt.
Want, nu hy seeker wist,
Dat Godt was alles eygen,
| |
[pagina 192]
| |
En dat sijn stercken Arm
Betoomde Graft en Doodt;
Soo wist hy dat hy kon
Sijn Isaack weer verkrijgen,
Al was het dat sijn Asch
Voor vlam en winden vloodt,
Hierom soo heeft hy ook
Sijn Isaack weer verkreegen,
En door gelijckenis
Als uyt den doodt geredt.
Gelijck weer Isaack soo
Sijn Soonen gaf den Zeegen,
Wanneer oock sijn Geloof
Op Godt stondt vast geset.
Noch was het door 't Geloof Ga naar margenoot+
Dat Jacob Gods Genaade
Deed koomen, op het Saadt
Van Joseph, als hy sturf,
En dat hy soo door Hoop
Gods gunsten op haar laade
Als hy dien zeegen, door
Gebeeden haar verwurf.
't Geloof deedt Joseph sien Ga naar margenoot+
Den Uyt-tocht van Gods Kind'ren,
Waarom hy dan bevel
Voor sijne beend'ren gaf.
Noch was het door 't Geloof
Dat Moses niets kon hind'ren
| |
[pagina 193]
| |
Wanneer sijn Ouderen
Niet vreesden Pharoos straf.
't Was meede door 't Geloof Ga naar margenoot+
Dat Moses 't niets en achten
Te sijn een Soone van
De Dochter Pharaoos:
Waarom hy liever met
Godts volck dan wou versmachten,
Als dat hy voor een tijdt
't Genot der sonden koos.
Hy achten meer den smaat,
De pijnen, en het lijden,
En om als Сhristus leert,
Sijn Ouden mensch te doon,
Als dat hy voor een tijt
Sijn vleesch hier wou verblijden;
Want hy sagh op dien Schat
Van Gods Genaaden-Loon.
Hier op, soo heeft hy dan Ga naar margenoot+
Egypten gaan verlaaten,
Niet vreesende de macht,
Noch tooren van den Vorst,
Maar met een bly gemoedt
Versaakende sijn Staaten,
Sijn Hoogheên, Pracht, en wat
De Grootsheyt meerder torst.
Dit deedt hy al om Godt
Die hy onsien'lijck loofde,
| |
[pagina 194]
| |
Hoewel hy op sijn hulp,
Soo vast en krachtigh stont,
Dat hy sich willighlijck
Van alle goedt beroofde:
Maar waar voor hy met Godt,
Weer sprack, van mondt, tot mondt.
Hier op soo heeft hy voorts Ga naar margenoot+
Het Pascha Godts gaan houden,
Besprengende met bloedt
De Posten van het Huys:
Waarom dan Godt weer heeft
De Eerstelinghs behouden,
Als hy de Egyptenaars
Haar Soonen sloegh met Kruys.
't Geloof dat heeft de Zee Ga naar margenoot+
Tot bergh en muur bewoogen,
Wanneer dat Israël
Ginck droogh door 't Roode meer;
't Welck als d'Egyptenaars
Vol hooghmoedt meê door toogen,
Soo sloegh haar stracks de wraack
Van Godt dien Opper-Heer.
Door het Geloove sijn Ga naar margenoot+
De Muuren omgevallen,
Als seeven daagen langh,
Was Jericho omringht:
't Geloof alleen dat breeckt
En brieselt ys're wallen,
| |
[pagina 195]
| |
Wanneer men Godt basuynt,
En na sijn wille singht.
De Hoere Rachab wierd Ga naar margenoot+
Door het Geloof behouden,
Wanneer als Godt vol wraak
De sonden t'huys besocht,
En dat sy vast op Godt
En op sijn Woordt betrouwden,
Doe als sy op haar dack
De Mannen Godes brocht.
Den tijt sou seeckerlijck Ga naar margenoot+
My t'eenemaal ontbreecken,
Indien ick van 't Geloof
Van Barack, Gideon,
Van Jephta, David, en
Van Samuel sou spreecken;
Dat der Propheeten, en
Der stercke Sampson.
De welcken door 't Geloof Ga naar margenoot+
De Rijcken overheerden,
Het Recht herstelden,
Ende de Beloftenis
Verkreegen; soo dat selfs
De Leeuwen haar niet deerden,
Wiens muylen het Geloof
Sloot sonder hindernis.
Het Vuur verloor sijn Gloedt, Ga naar margenoot+
Het Sweert kon niet verteeren,
| |
[pagina 196]
| |
De Swackheyt die kreegh kracht,
In Krijgh soo wierdt men sterck,
De Leegers vluchten, want
Den Strijdt die was des Heeren;
Wanneer als in 't Geloof
Gods Gunst was en sijn Werck.
d' Opstandigh die her-gaf Ga naar margenoot+
De Vrouwen haare dooden:
En and're sijn gepijnt,
Gemartelt, uytgereckt;
Noch wilden sijn verlost,
Hoewel 't wierdt aangebooden,
Want haar Opstandingh sagh
Op Godt die haar verweckt:
Hierom en wilden sy,
Die Vryheyt niet ontfangen,
Die maar alleen op 't aartsch
En 't tijdelijcke sagh.
Voorts, sijn weer andere
Geplaaght, bespot, gevangen,
Gegeesselt, en beproeft,
Met banden, dagh op dagh.
Gesteenight, en versocht,
Deursaaght, met scherpe Saagen,
Door 't Sweert ter neer gevelt,
Soo dat een Schaape vacht,
Of Geite-vel, om Godt,
Veel meer was haar behaagen
Als tijdelijcke weeldt,
En 't geen de werelt acht.
| |
[pagina 197]
| |
De werelt was niet weerdt Ga naar margenoot+
Die zielen dan te draagen;
Waarom sy vluchten in
De Hoolen van der aardt;
Want als maar Godt alleen
Was eenigh haar behaagen,
Soo was haar stracks Woestijn,
Spelonck, en Bergh in waardt.
Hoewel sy dan het geen Ga naar margenoot+
Belooft was niet verkreegen;
Soo overtuyghden Godt
Soo door 't Geloof haar hert;
Dat hy alleenigh was,
Haar eenighlijcken zeegen,
Haar Leeven in haar doodt,
Haar Hoop in pijn en smert.
О jaa dat was haar Troost, Ga naar margenoot+
Hierom soo most dan 't lijden
Haar reynigen de Ziel,
Haar suyveren de Geest,
Op dat sy Een met ons
Ingingen in 't verbinden,
En wierden t'Saam' volmaackt
Naa Christi Leer en Leest.
J. Swammerdam. | |
[pagina 198]
| |
Het Besluyt des Autheurs.
MAar wat bereydt nu Godt
Voor die van hem verkooren,
En tot de Saligheydt
Geschickt sijn in sijn Soon?
Dat vatte nooyt het hert,
Noch quam het oor te hooren,
Ten sy men eerst sijn selfs
Versaacken komt en doôn.
Die soo gesturven is,
Die is alree in 't leeven,
Die hoort de stemme Gods,
Die smaackt den Hemel-vreught;
Die sterreft nimmermeer,
Al quam hy hier te sneeven,
Want Godt is sijn Geloof
Hoop, Liefde, en sijn Deught.
Noch soo is hy de Bruydt,
Den Tempel van den Heere,
Hy bidt Godt in den Geest,
Hy draaght Gods Rijck in hem,
Нy leeft niet meer sijn selfs,
Noch komt niets te begeeren;
Als dat hy eenighlijck
Mach volgen Godes Stem.
In Jesu is en blijft
Sijn hert tot alle tijden,
| |
[pagina 199]
| |
Die mindt hy in gedacht,
In woorden, en in werck;
En buyten hem en kan
Het minst' hem niet verblijden,
Want Godt die spreeckt in hem,
En hy is Godes Kerck.
Soo is hy dan geheel
En gantschelijck Herbooren;
Sijn ziel is reyn in Godt,
Sijn hert en vreest niet meer,
Hy waackt by dagh en nacht,
Om Godt niet te verstooren,
Alsoo hy in den Geest
Vereenight met sijn Heer:
Waar door hy van gelijck
Dan Een wordt met den Soone,
En soo de Saligheydt
Geniet hier op der aardt:
Want dat is 't Paradijs
Als Godt in ons komt woone,
En dat ons niets by Godt
Is lief, geacht, en waardt.
J. Swammerdam. |
|