Ephemeri vita of afbeeldingh van 's menschen leven
(1675)–Jan Swammerdam– Auteursrechtvrij
[pagina 107]
| |
Het achtste Hooft-stuck. Hoe, en op wat voor een wonderbaarlijcke manier het Aas in Haft verandert.DE tijt van het veranderen van het Haft aangekomen sijnde, ende de inwendige Ga naar margenoota vleugelen binnen in haar dopkens of schaalkens, haare volkomen stijfte en teeckeningh verkreegen hebbende; ende dat het niet meer in de macht van het Aas schijnt te sijn, om sijn vervellingh of veranderingh uyt te stellen: soo begeeven haar alle die wurmen, de welcke deese deelen op de selve wijse soo geschickt ende gereet hebben, uyt haare wooningen vervolgens te water. Dit geschiet gemeenelijck des avonts, tusschen ses en half sevenen. Hebbende ick het Aas in 't jaar 1671 op den 13 dagh van Junius of Somermaant, sien vliegen. De andere Haft-wurmen, die noch soo verre niet gevordert en sijn, die blijven in haare pijpkens opgeslooten. Maar de wurmen, die haar te water begeeven hebben, die vervorderen en spoeden haar; soo veel als het mogelijck is, om uyt de diepte der wateren, de vlackten van haare stroomen, al swemmende te verkrijgen. De welcke de eene wat eerder, en de andere wat traager | |
[pagina 108]
| |
bekomen hebbende; soo Ga naar margenoota verandert wurm voor wurm sich datelijck in een Ga naar margenootb gevleugelt beesken. Het welck veranderen of afstroopen van vel, soo schielijck en rasch in sijn werck gaat, dat men met alle sijn opmerckingh niet anders kan oordeelen, of de wurm komt geswint en vaardigh vliegende, door het midden der wateren heen geschooten. Alle de bloedeloose dierkens my tot noch toe bekent, die heeft den Almachtigen een seeckere ende bepaalde tijt gegeven, om haare vleugelen uyt te spannen, ende om die effen ende glat op te droogen, eer sy vliegen kunnen. En hoewel de ingebeelde en versierde Koninck der Beyen, op de wijse van het Haft vliegende uyt sijn huysken, te voorschijn komt, soo heeft hy daar in tijt gehadt, om sijn vleugelen uyt te spannen ende op te droogen. Maar in tegendeel, soo is het Haft, bykans op een en het selfde oogenblick, een wurm en een vliegh. Waar dat men sijn oogen keert, op de vlackte der stroomen; waar dat men eenigh water siet opborrelen, datelijck siet men een gevleugelt dierken midden uyt de diepten te voorschijn koomen. Argus die sou alhier gebreck van oogen krijgen, indien hy maar ter loops, op deese aanbiddelijcke wonderen Gods sou acht geeven. | |
[pagina 109]
| |
En seeckerlijck is het niet een onnaspeurelijck wonder; dat een dierken in de nattigheyt ende in de vochtigheyt der wateren, gebooren, datelijck met drooge en stijve vlercken te voorschijn komt? Is het niet ten hoogsten opmerckelijck, dat een kruypend ende swemment gedierte, in een oogenblickske tijts, de kunst van vaardigh te vliegen begrijpt? ô ja het is een natuurelijck mirakel, dat een verachte wurm, die een weynigh te vooren het slijck ende de modderige afgronden bewandelde, een geringe tijt daar na, de hooghte der hemelen beklimt. Laat de winter aan die de wonderen des Almachtigen naspeuren, onbegrijpelijckheeden in de neederdaalende sterrekens van het sneeuw leeren. Alhier siet men een vliegent sneeuw van dieren, al wemelende uyt de golven in de lucht oprijsen; ende ick tart het alder scharpste gesicht om'er de hemelen door te beschouwen. In een woort, Gods wonderen syn omtrent dit vliegen, soo dicht als haft. En het is het Haft selve, dat deur sijn ontelbaare meenighte, onbegrijpelijck in wonderheeden is. Men ontset sich over de groote Walvisschen, het gebries der Leeuwen, ende de wreetheyt van het Stieren gevecht doet ons | |
[pagina 110]
| |
verbaast staan. Maar komt hier toe kijckers. Hier sijn de wonderdaaden des Almachtigen in de geringe kleenheyt van een swemmende wurm, die in een oogenblick vliegende wort, opgeslooten. Plinius, die een Heyden was, die heeft deese Majesteyt Gods in de natuur seer krachtigh uytgedruckt, wanneer hy seyde; dat de natuur nergens grooter of verwondelijcker in en was, als in de kleenste dieren. Dus spreeckt hy selve: Turrigeros elephantorum miramur humeros: taurorum colla, & truces in sublime jactus, tigrium rapinas; leonum jubas; cum rerum natura nusquam magis, quam in minimis tota sit. Wanneer men een schuyt neemt, ende de selve dwars tegen de stroom van het afsackende water aanleght; soo kan men het alderbequaemst het opborrelent en vervellent Aas, gewaar worden. Dan hoe geswint de hant is, de welcke de wurm, noch binnen in het water swemmende, vat; hy en kan hem niet ongevleugelt aan sijn gesicht brengen. Evenwel wanneer men hem een weynigh omtrent de borst kneust of plettert, soo kan men hem onverandert, uyt de rivier ophaalen. Welcke uytvindingh heel nootsaackelijck is, indien men begeerigh was, om hem onverandert en noch in sijn vel sijnde te besichtigen. | |
[pagina 111]
| |
Maar wat kan doch de waare reeden sijn, van dit snel uyt spreyden der vleugelen, de welcke spieren, en geleedingen op haar midden ontbreeckende, niet als kunstigh te samen geployt ende gevouwen sijn? Ende die na een oogenblickje tijdts weer op een nieuw vervellen moeten? Seecker, daar is swaarelijck op te antwoorden; hoe wel my wel gedocht heeft, dat het nootsaackelijck was geweest, dat men deese vleugelen, oock op haar midden, met spieren ende geleedingen, had behooren te versien. Gelijck wy dat in andere bloedeloose dierkens soo ondervinden; de welcke door middel van deese leeden, haare vleugelen seer kunstigh in een nauwe enghte weeten op te vouwen; ende die door middel der selve weer vaardigh uyt te spannen. Gelijck als dat onder andere in de Oor-wurmen besonderlijck plaats grijpt: die seer lange vleugelen, onder een kleen schaalken verbergen. Ende deselve soo kunstigh daar onder op vouwen, dat het t'eenemaal schijnt, of sy geen vleugelen hadden. Hoe wel dan dat de oor-wurmen, door middel van spieren en geleedingen die op het midden van haare vleugelen geplaatst sijn; de selve, even als in het onverandert Haft, kort in een weeten te vouwen, ende weer vaardigh daar door uyt te breyden; en dat het my ge- | |
[pagina 112]
| |
scheenen heeft, dat dit oock nootsaackelijck sou dienen geweest te sijn in het Haft: Soo heeft echter den grooten Kunstenaar het selve aldaar niet belieft: en gelijck het blijckt, het isser oock niet nootsaackelijck geweest. Even wel, om yets op dit snel uytspannen der vleugelen uyt mijne ondervindingen te seggen; soo en kan ick niet anders daar op by brengen; als dat my dunckt, dat het indringende en omvlietende water; dat warmer aan sijn vlackte, als onder in de diepte is; seer veel tot dit uytbreyden kan doen. Door reeden dat het bloedt, 't geen op die tijdt in de vleugelen, tot haare uytspanningh, uyt het hert, bewogen wordt, noch stercker daar door kan voort-gedreeven worden. Op de wijse, gelijck het warme water, wanneer yemandt in sijn voet gelaaten wort, het bloedt daar door stercker, in de beenen komt te bewegen, ende die leeden uyt te setten. Soo van gelijcken terwijl alle het bloedt ende de vochtigheeden in dit dierken, wanneer het vervelt en swemt, geweldigh beweeght worden; soo kan het omvlietende water, seer bequamelijck dienen, om deese besloote vochtigheeden tot meerder uytspanningh der vleugelen in de selve te helpen beweegen. Hierom siet men oock, wanneer de vleu- | |
[pagina 113]
| |
gelen der bloedeloose dierkens, op die tijt gequetst of deurgesneeden worden; dat se lichtelijck daar door doot bloeden, of ten minsten, dat de vleugelen noyt uyt en spannen. Tot het vaardigh uytbreyden deeser vleugelen, doet oock seer veel de ingedreeven lucht, de welcke door een groot getal longh-pijpen daar in gevoert wert; ende dienen kan om haar te verstijven, ende de vochtigheden te doen uytdampen. Soo wanneer men de vleugelen van een Haft-wurm, die op sijn veranderen staat, afsnijt, en in een kommetje met water werpt; soo siet men de selve, door het omvlietende water, datelijck uytspannen: tot sy een geringen tijt daar na, glat ende net uytgereckt worden: Soo dat se als bequaam, om te vliegen souden sijn, indiense maar droogh en stijf waaren. Ick heb dickmaals deese uytvindingh omtrent de vleugelen gedaan; en daar uyt ten naasten by geleert, op wat mnaier, dat sy uytspannen. Want als ick de selve op de verhaalde wijse in het water lagh, soo bemerckte ick, dat eerst de Ga naar margenoota groote vouwen der vleugelen daar uyt gingen. Waar op dan de Ga naar margenootb vleugel allengskens in sijn lenghte uytgestreckt wiert. Hier op wierden dan seer wonderlijck de Ga naar margenootc langh-werpige ployen der vleugelen uytgespannen; tot dat de Ga naar margenootd vleugel | |
[pagina 114]
| |
ten laatsten heel uytgeset wiert. Soo als men dat in het Ga naar margenoota beesken selve sien kan, dat na het leven is afgeteeckent: daar in tegendeel de aangewese afbeeldinge der vleugelen, onder een vergroot-glas geschiet is. Wanneer de vleugelen noch in haar vouwen en ployen sijn, soo is haar couleur doncker grijs, die wanneer sy uytspannen sijn allengskens lichter gewordt. Omtrent andere bloedeloose dierkens, gaat dit uytspannen der vleugelen, weer op een heel andere manier toe: als omtrent de Puyste bijters, de Speck-eters, ende de Sprinck-haanen plaats heeft. Welcke dierkens haare vleugelen, heel kronckeligh en kreuckeligh binnen in haar vliesige kookerkens geplaatst hebben; soo datse noch langwerpigh geployt, noch slangh-wijs gevouwen sijn, als hier in den Haft-wurm overkunstigh te sien is. Om welcke reedenen de vleugelen van de aangeweese beeskens met meer moeyte moeten uytspannen; ende langer tijt daar toe van doen hebben. In de Schoen-lappers, de Witkens, ofte de Cappellen, bespeurt men noch een andere manier omtrent het vouwen der vleugelen. Want sy sijn daar dicht en sijn in een gerimpelt, sonder dat men eenige ployen, vouwen, of kreuckelen gewaar wort. Heb- | |
[pagina 115]
| |
bende de selve noch op haar midden, ofte eynden gantsch geen geleedingen en spieren; als in de Oor-wurm aangeteeckent is. Hier by sijn de vleugelen der geseyde Cappellen, noch met oneyndige, kleene, schobachtige pluymkens verçiert; die soo overkunstigh op malkanderen gevleyt sijn; en soo wonderbaarelijck van een schuyven, wanneer deese vleugelen uytspannen, dat men daar een gantsch boeck van sou kunnen schrijven. Siet soo wonderlijck is de wijsheyt Gods, omtrent het schicken van een vleugelken aan te mercken. En in der waarheyt, wat en sou niet verwonderlijck sijn? daar den eeuwigen God, dien onbegrijpelijcken en aanbiddelijcken Maacker, den oorspronck van is. De welcke hoewel hy onsichtbaar in sijn weesen is; soo maackt hy sich, soo sichtbaar en tastelijck door sijn wercken. Dat men met waarheyt seggen magh en moet; dat het verstandt ende de reeden, God beeter voelt en vat, als dat onse naturelijcke leeden, de stoffelijcke saacken, voelen ende handelen kunnen. My sou dan tijt en papier ontbreecken, indien ick alle de aanmerckelijckheeden omtrent het vliegen ende het veranderen van het Haft, my wel voortkomende, sou willen ophaalen ende uytpluysen. Waarom, gelijck het een grooter voorsichtig- | |
[pagina 116]
| |
heyt is, de Son ter loops en al verwonderend', aan te schouwen; als de selve te nauwkeurigh besiende, daar van de oorsaack te willen ondersoecken; dat ons verblinden sou. Soo is het oock beeter, maar effen en al verwonderend', dit wonderlijck vliegen en veranderen van het Haft aan te roeren; als het selve omtrent alle de oorsaacken van sijn verwisselingen net te willen beschrijven. Want dat selve sou ons verstant niet alleen verblinden, maar het sou oock ons selven, in de sichtbaare dingen, doen verliesen: want hoewel deselve, tastelijck ende handelbaar sijn, soo besluyten sy in haar soo een hooge ende verborgen wijsheyt, dat sy alsoo onbegrijpelijck, als haar Maacker selve worden. Hierom sal ik het dan daar laten: en soo veel mijn swacke onbequaamheyt toelaat, den draat mijner verhandelingh gaan volgen: want die sich aan de wonderlijckheyt ende de aardigheyt der basten ende schaalen der vruchten willen ophouden: die sou nimmermeer haar pit ende kern smaacken kunnen. Het Ga naar margenoota Haft sich op de geseyde wijse uyt het water begeven hebbende, ylt met de grootste vaart, die het kan, om ergens een rust-plaats te vinden. De welcke bekomen hebbende, soo Ga naar margenootb treckt het van sijn gantsche lichaam; als van het hooft, de borst, de | |
[pagina 117]
| |
buyck, de beenen, de staarten, ende de vleugelen, een overdun ende tenger vliesken, of hemdeken af. Maar eer ick nu deese tweede manier van vervellen, afhandel, soo moet men weeten, dat de selve op het lant geschiet: Daar het eerste vervellen binnen in het water gebeurde. En welcke eerste vervelling oock wonderlijcker ende aanmerckelijcker is, als deese tweede. Want als het Aas boven aan de vlackte van het water de eerste maal vervelt, ende sijn boven-rockje, gelijck als uyt schut, soo verliest het aldaer gantschelijck ende geheelijck sijn voorige gedaante. Het welck het niet en doet in het tweede vervellen. In het eerste vervellen dan; alwaar de huyt van het Aas, op sijn hooft en rugh, openbarst, en schielijck van sijn lichaam afschuyft, tot dat hy daar geswint en vaardigh uyt wech-vlieght; soo worden aanmerckelijcke deelen verlooren; Ga naar margenoota als alle de kuwen aan weer-sijden, met de onderste tien vlot-riemkens. Noch soo behouden, deese afgeweecken kuwen gantsch geen hayrkens, maar sy verdwijnen soo gantschelijck, datter maar eenige kleene teeckenen, of punten van over blijven: die aan de sijden des buycks een kleen randeken of boortken uyt maacken. Vorder soo verliest het Aas sijne Ga naar margenoot+ tanden, of schaaren; als | |
[pagina 118]
| |
oock de gedaante van sijn Ga naar margenoot+ beenen, de Ga naar margenoot+ knopkens der vleugelen, de Ga naar margenoot+ staarten ende soo voorts. Soo dat het door deese afleggingh van huyt, Ga naar margenoota sich als een geheel ander dier vertoont. Maar alsoo nu dit alles seer moejelijck ende oock onmogelijck is in de haastigheyt van het vervellen, te bemercken; soo kan men het heel op sijn gemack besien, wanneer als men een wurm, die op het oogenblick van sijn vervellingh staat, langhsaam en kunstigh den huyt aftreckt. Als dan siet men seer klaar de afstroopende kuwen, die in het vel van het Aas blijven: Van gelijcken siet men wat voor uytsteeckende puntkens, datter in het Haft selfs van over blijven. Soo siet men oock de kuylkens, waar in de selve in het afgestroopte vel gesteecken hebben. In het welck men dan vorder siet, de afgeweecken long-pijpkens. En wat sal ick meer seggen van de spieren, de peesen, de aderen, ende de senuen, die als een rijpe vrucht, die van de boom valt, van malkanderen afwijcken. En waar omtrent noch verstant, noch opmerckingh, noch oock ondervindingh plaats heeft: Want een Almogende Wijsheyt, Voorsienigheyt, ende Voorsichtigheyt bestiert dit alles: Ende sy bestiert het soo wonderlijck, dat het te gelijck ondeurgrondelijck is. | |
[pagina 119]
| |
Vorders, hoe wel nu alle ofte de meeste deelen van den Haft-wurm, in dit eerste vervellen langer uytgereckt worden, soo stroopen de hoornkens, die voor aan het hooft van de wurm sijn, maar enckelijck haar vel af: waar na datse dan veel teerder en korter in het Haft, als in het Aas sijn. Veel aanmerckelijcker is de veranderingh omtrent de oogen; want het hoorn-vliesken der selve, dat als effen ende glat in de wurm is, dat siet men na het af-stroopen van de huyt, uyt een vergaderingh van veele oogen, die als een gelijck-matigh netken uytmaacken, in het Haft te bestaan. De voeten worden door het afstroopen, te gelijck met twee van de starten eens soo langh; ende de derde of de middelste start wort gantsch afgeleght. Wanneer als ick segh, dat de twee oogen van dit dierken, uyt een vergaderingh van veele kleene ooghskens bestaan; die ick in sommige van deese beeskens, wel ses en seven duysent te sijn, ondervinde; ende in anderen, hier en daar op het lichaam verspreyt; als in de Spinnekoppen ende de Scorpioenen plaats heeft: soo en moet men echter niet meenen, dat de selve, als de oogen van de menschen, of eenige andere bekende dieren van maacksel sijn. Neen geensins; want in de selve en worden geene vochtig- | |
[pagina 120]
| |
heeden gevonden: maar van yder klootsgewijse verdeelingh der selve, gaat een seshoeckigh, en naalts-gewijs draatken; het welck op het nette-vlies deeser oogen eyndight, en dat op de senuw, ende de hersenen. Soo dat het gesicht van deese beeskens, op een heel ander wijse, als in ons toegaat. Alwaar het door een vergaderingh van straalen, binnen in het oogh geschiet. Daar het selve alhier, door middel van een vergaderingh van senuachtige draatkens, toegaat; die op de tijt als sy sien, maar eeven op haare verheeventheden, door de sienelijcke hoedanigheeden en straalen van licht ende couleur geroert en beweeght worden. Gelijck als ick dat selve wijtloopigh heb beschreven en afgebeelt in mijn boeck van de ondervindingen der Beyen: Dat ick over een jaar of anderhalf geleeden, uyt mijn handen, gegeven heb; laatende tegenwoordigh aan Godt alleen de sorgh, of het voor den dagh sal komen, of niet. Wat nu het tweede vervellen van het Haft belanght: het geen datelijck en sonder onderlaaten, op het eerste volght. Daar omtrent is wel aan te mercken, dat het eens vervelde Haft, in het soecken van een rust-plaats, om ten tweede maal te vervellen; gantsch geen verkiesingh maeckt. Want al het geen, dat | |
[pagina 121]
| |
het dierken, al vliegende ontmoet, dat is hem aangenaam. Geen onderscheyt maeckende tusschen hout, steen, aarde, boom, schuyt, schip, beest of mensch. Alles schijnt het onnoosel dierken onverschilligh te sijn; als het maar een rust-plaats magh vinden, om sijn tweede velleken af te stroopen: Dat het op deese wijse doet. Sijn beenkens, die met spitsche nagelkens versien zijn, deselve set het voor eerst soo vast en schrap, als het mogelijck is. Daar na, als van een koude schuddingh en trillende beevingh bevangen wordende; soo siet men het vel op het midden van de rug recht in het schiltken, dat het daar heeft, open splijten. Dit ontsluyten van het vel siet men na vooren allengskens soo ver van een wijcken, dat het sijn hooft daar buyten kan lichten. Dit gedaan zijnde Ga naar margenoota soo treckt het sijn beenkens buyten het vel; terwijl ondertusschen de naagelkens van het verlaaten huytken noch vast op haar plaats gehaackt blijven: want dat selve doet seer veel tot de vordere vervellingh van het lichaam. Alhier moet men nu wel aanmercken; dat het hooft, ende de beenen, uyt het afwijckende vel ontbloot worden. Even al eens, als wy onse voeten uyt de schoenen, ende het hooft uyt een klemmende muts trecken. Maar de vordere leeden als het eerste en tweede paar | |
[pagina 122]
| |
vleugelen, daar stroopt het vel soodanigh af, dat de inwendige sijden buyten ende de buytenste binnen komen; op de wijs, gelijck wy onse handt-schoenen omstroopende, de binnenste sijde der vingeren buytenwaarts trecken. Op deese tijdt, wanneer als het vel half van de vleugelen afgestroopt is, soo sijnse even Ga naar margenoota als gevangen en gebonden. Ende oock eenigen tijdt sonder merckelijcke beweegingh. Het vordere lichaam reckt sich door dit tweede afstroopen van het vel, meede merckelijcker uyt: Ende de starten worden noch een derde deel langer, als in de eerste vervellingh geschiet is. Soo dat de staart ende de beenen, die in 't eerste afstroopen van het vel een derde gedeelte langer geworden sijn, nu voor de tweede maal een derde deel langer uytgereckt worden. Het geen evenwel meer omtrent de starten, als de pootkens plaats grijpt. Want alsoo de start uyt holle ringekens, die al reckende van een schuyven, bestaat: soo is de uytreckingh daar van, veel sichtbaarder, als in de beenen; die maar kreuckeligh in het vel laagen, ende nu effen uytgespannen worden. Noch siet men omtrent de start, dat sijne hayrkens die in het Aas heel dicht aan een stonden, nu verder in het Haft van malkanderen geplaatst sijn, ende oock subtielder | |
[pagina 123]
| |
en dunder sijn geworden: alsoose van gelijcke tweemaal vervellen, ende uyt de holligheeden van de afwijckende hayrkens te voorschijn komen. Het Haft aldus sijn vel afgeleght en omgestroopt hebbende, dat begeeft sich wederom na het water: op wiens vlackte het overaardigh dan om hoogh, dan om laagh, dan langhsaam, en dan weer geswint, al vliegende ende wemelende komt te speelen. Ende dan weer op sijne staarten rustende, met de vleugelen tegen malkanderen te slaen. Terwijl het dierken op deese wijse op de vlackte der wateren wemelt, en loffelijck met sijn vleugelkens speelt; soo ondersteunt sijn start, die hol en vol hayrkens is, seer lichtelijck sijn lichaam. Want alsoo de selve vol lucht is, soo drijftse mackelijck op de golfkens, ende sy en sinckt niet onder de wateren. Gelijck dit selve omtrent andere dierkens meede wel gebeurt; de welcke van gelijcke door middel van hayrkens, daer sich de lucht binnen ende tusschen sluyt, aan de vlackte van het water, al swemmende hangen blijven; gelijck dat in de wurmen, daar de Muggen ende de Koey-vliegen uyt voortgroejen, plaats grijpt. Evenwel soo en blijft deese lucht niet altijt in de staarten van het Haft, alsoo de selve daar somtijts uytgaat, wanneer mense aen een spelt steeckt, | |
[pagina 124]
| |
om te droogen; op welcken tijt sy gemeenelijck heel kreukeligh in een vallen. Noch een andere reeden isser, waar door het Haft luchtigh op het water vlieght; de welcke bestaat, in datse een subtiel blaasken met lucht binnen in haar lichaam hebben: ten sy men sou willen seggen, dat haar maagh op die tijt met lucht vervult was. Het welck ick echter niet sou kunnen verseeckeren; alsoo ick my selven daar niet geheel in en voldoe. Om voort te gaan, soo is nu alhier aan te mercken, dat het Ga naar margenoota Manneken tweemael ende het Ga naar margenootb Wijfken maar eens vervelt; daar ick echter, soo vast niet op derf staen; alsoo ick dat van het wijfken niet anders ondervonden heb. Om deese reeden, soo verscheelen de staarten van het wijfken wel een derde part in langhte van die van het manneken. Een ander en aanmerckelijcker verschil isser, dat de oogen wel tweemaal grooter in het manneken, als in het wijfken sijn. Het derde verschil is, dat de geele veruw van 't lichaam, wat meer na het roode in de mannekens is treckende, als wel in de wijfkens. Hier by heeft het manneken, neffens sijn twee groote staarten noch vier aanhanghselen, die als kleene kromme nestelen haar vertoonen, die in het wijfken soo kennelijck niet en sijn. | |
[pagina 125]
| |
Het Haft, dat en teelt noch binnen in de boesem van het water, noch op het landt of in de lucht: maar het wijfken schiet haare eyeren of kuyt op de vlackte van het water, daar het manneken sijn hom of saat dan op uytstort. Waar toe, dat het mogelijck met grooter oogen, van den algeooghden Schepper is begiftight. Door welck voordeel, het de uytgeschooten eyerkens van het wijfken, mackelijk kan opsoecken. Gelijckerwijs dan veele soorten van visschen, sonder eenige vermengingh; haar saat of kuyt binnen in de boesem der wateren schieten: soo schiet oock het Haft sijn saat in ende op het water. En dat niet in gestalte van den heelen eyer-stock, die se binnen in haar dragen; maar even als de visschen, in gedaante van afgeweecken ende losse eyeren. Dat het Haft sich niet binnen in de stroomen koppelt, dat blijckt klaar, alsoo dat sy haar niet uyt'er pijpkens en begeven, als op die tijt wanneer sy sullen vervellen. En hoewel se haar daar uyt begaaven: alsse somtijts door noot, ende om lucht te scheppen doen, soo was het haar echter onmogelijck om binnen in de wateren te teelen. Soo om datse sonder te swemmen in het water niet kunnen rusten; als om datse in het water rustende, datelijck na de gront daalen; alwaar sy dan geen vastigheyt en hebben, voor al eer sy | |
[pagina 126]
| |
een nieuw huysken voor haar uytgegraven hebben. Doet hier noch als de aldersterckste reeden by, dat geen bloedeloos dierken oyt en teelt, als na sijn alderlaatste vervellen. Ten minsten naa mijne ondervindingen. In de lucht en teelen sy meede niet; als op die tijt, wanneer sy vliegen, mackelijck kan bespeurt werden. Behalven noch dat het haar onmogelijck sou sijn, om haar in de lucht te vereenigen. Gemerckt, na de alderleste afstroopingh van het vel, de beenen der mannekens soo sterck uytgereckt worden; datse Clutius voor hoornkens heeft aengesien. Doet hier by, wat voor een toestel, datter al van doen is, om vliegende in de lucht te teelen. Als omtrent de Vliegen en voornamentlijck de Puyste-bijters te sien is. Die de vermengingh heel wonderbaarelijck in de lucht om swevende en wemelende volbrengen. Ick besluyt dan uyt mijne ondervindingen, dat het Haft noch in de lucht, noch binnen in het water, oyt, of oyt sich koppelt. Maar dat het wijfken alleenlijck haare eyeren op het water uytschiet; daar het manneken dan sijn hom op uytstort, die het terwijl het vlieght hierom by sich draaght; Gelijck als het wijfken haare eyeren doet. Soo dat dan dit teelen sonder eenige of de minste vermengingh in het werck | |
[pagina 127]
| |
wort gestelt. Het welck alles in de geswinde kortheyt van haar leeven, soo haastigh in sijn werck gaat; dat het mogelijck niet nauwkeuriger te ondersoecken is. Soo dat men ten aansien van het verborgen leeven deeser dierkens, wel mocht vraagen. Wie sal haare maanden tellen, die sy vervullen? Wie weet de tijdt van haar baaren? Gelijck den oppersten Maacker, omtrent het baaren der Steen-geyten, dit aan Job, voorgestelt heeft. In den heelen loop van haar leeven, soo en eeten deese beeskens niet, gelijck als aan veele van deese dierkens gemeen is. Ende oock voor eenige weecken en maanden, omtrent de Kick-vorschen, de Haaghdissen, de Slangen, ende de Chamelions, van my ondervonden is. Omtrent het voorteelen der dieren, is dit van het Haft seer aanmerckelijck. Maar noch aanmerckelijcker is dat, van de Slacken, waar van yder in sijn besonder, een manneken ende een wijfken te gelijck is. Dat ick niet en weet of in eenige andere dieren plaats heeft. En hoe wel men veel spreeckt van monsters onder de menschen, die sy Hermaphroditen noemen; soo en geloof ick niet, datter oyt een gesien is. Ick heb eens een kint geopent dat daar voor gehouden en besien wiert; maar alles wel ondersoght sijn- | |
[pagina 128]
| |
de; soo was het een waarachtigh meysken. Hoewel het boven de vrouwelijcke deelen, een verheventheyt had, daar het sijn water deur maackte. Het welck gebeurde, alsoo de water-blaas in dit kindt, t'eenemaal wech was; ende dat de uytgangen van de nieren, op de voorverhaalde plaats haar ontlosten: Het welck de lichtgeloovige en onvoorsichtige menschen, deedt oordeelen, dat dit kindt twee natuuren hadt. Omtrent de Honingh-beyen siet men mannekens, wijfkens en een soort van beyen, dat natuurelijck, noch manneken, noch wijfken is. Gelijck als daar is de Koninck, dat een wijfken is, de Broet-bey, dat een manneken is; ende de gemeene Bey, die noch het een, noch het ander is. Omtrent de Mieren, heeft dit alles mede plaats. Wederom siet men, dat die dieren, de welcke op de klippen vast groejen; of die in harde schelpen woonen; waar mede sy noyt van plaats veranderen; nootsaackelijck een ander manier van voortteelen gegeven is. Waar by, soo men nu voeght, het teelen der andere dieren: met dat der planten ende gewassen; die als mannelijck ende vrouwelijck in een lichaam sijn; ende de kracht om haar selven sonder vermengingh voort te setten, van God gegeven is. Soo sal men bevinden, dat de almachtigheyt Godts de een ende de selfde | |
[pagina 129]
| |
saack door verscheyden ende bysondere middelen, die alle even verwonderlijck sijn, kan uytvoeren. Want die onbegrijpelijcke Wijsheyt, die is aan geen oorsaacken, noch hulp-middelen, gebonden; alsoo hy selve de oorsaack, het middel, ende het eynde is: als alles besittende, ende alles volmaacktelijck voort brengende. | |
Zeedelijcke Waarneeminge.Onder de verscheyde saacken, die van het Haft, in dit Hooft-stuck voorgestelt sijn, soo dunckt my niets aanmerckelijcker te weesen; als dat het de tijdt van sijn veranderingh, niet uyt en stelt: maar dat het soo geswint, als het kan, de gedaante van een kruypende ende swemmende wurm, verlaat, om de gestalte van een vliegent gedierte aan te neemen. Het welck krachtigh aan de mensch voor stelt, hoe geswint, ende vaardigh hy de natte ende de koude wateren van dit slijck dal der traanen, most trachten te verlaaten, om sich door de vleugelen van Hoop en Liefde; dat de twee armen van het Geloof sijn, in de lucht der Goddelijcke genegentheeden te verheffen. Maar alsoo nu de mensch, dat niet en doet, ende dat hy door Ossen, Ackers, Vrouwen, ende Koopmanschappen, sich in dit koude sneeuwdal laat ophouden: Soo en kan hy, tot den | |
[pagina 130]
| |
hoogen ende brandenden bergh van de liefde Godts, niet opwaarts vliegen. Ende hy toont, dat hy sijne ellenden, veel meer, als het Haft de sijne, bemint. Want dat begeeft sich datelijck uyt het slijck ende het water; wanneer als het de lucht, ende den hemel kan bekomen. Siet dan hoe ellendigh ende blindt, dat de mensch is: terwijl hy sijn verstant veel minder, als de beesten gebruyckt: en dat hy meer het slijck ende de ydelheyt der aarde bemint, als de hemelsche ende de geestelijcke dingen: die hy gantschelijck verwerpt, om in sijn verdurven leeven van quade gewoonten, en boosaardige genegentheeden te volherden. Wanneer als het Haft sijn eersten rock binnen in het water, ende sijn tweeden huyt boven op het landt, afleght; soo onderwijst dat de mensch, om van gelijcken, sijn eersten rock van verdurventheyt, dien ouden mensch en quaaden aard der sonden, in de wateren van boet-traanen af te leggen: op dat hy meer landt ende vastigheyt van genaaden, verkreegen hebbende; daar op alle sijne vordere begeerlijckheeden, als sijnen laatsten huyt, mocht uyttrecken, om sich niet als tot hemelsche ende geestelijcke saacken te begeeven; ende om sijn wil, die verdurven is, aan de roepinge Godts weer op te offeren. | |
[pagina 131]
| |
Niets en behoorde de mensch, omtrent deese goddelijcke veranderingh, op te houden. Niets en most hem beletten, om den grooven rock des wereldts, ende den subtielen rock van begeerlijckheyt uyt te trecken; op dat hy alle sijn verstant, memorie, wil ende genegentheyt, alleen tot de hemelsche ende de geestelijcke goederen moght stieren. Maar dunckt het nu de mensch, dat dit voorbeelt van de veranderingen des Hafts, hem niet sterck genoegh tot dit groot en gewichtig werck en beweegt? Wel, laat hy het voorbeelt van den nieuwen en hemelschen mensche Jesus Christus volgen; ende laat hem dien leevendigh maackenden Geest na wandelen; op de wijse, als hy hem in leer ende leeven voor gewandelt heeft: Soo sal hy heel gemackelijck tot de aangewesen goddelijcke veranderingh geraacken; het slijck sijner verdurventheyt te boven komen; ende in de lucht der hemelsche goederen, op klimmen. Hy moet dan sijn ouden aardt krachtigh, wederspreecken; gelijck als den nieuwen mensch Jesus, den ouden ende den verdurven mensch der Jooden, krachtigh wedersproocken heeft. Hy moet den ouden mensch soo sterck, door de wapenen van bidden, vasten ende waacken, uyt den tempel van sijn ziel ende lichaam drijven, gelijckerwijs als den nieuwen mensche Jesus, | |
[pagina 132]
| |
de begeerte, de gierigheyt, ende de Koophandel; met kracht uyt den stoffelijcken tempel verdreeven heeft. Hy moet sijn ouden mensch ende verdurven wil, soo aan God overgeeven; gelijck als Iesus sijn goeden ende volmaackten wil, aan God sijn Vader opgeoffert heeft. Нy moet sijn ouden mensch; door het kussen ende omhelsen der deughden, verraden: even gelijck als den nieuwe mensche, Iesus, op die wijse, den ouden en wanhopenden mensch van Judas, ontdeckt, vernietight, ende gedoot heeft. Soo sal hy door deese heylige list, even als de soon der beloften, Iacob, het recht der eerste ende hemelsche geboorte, dat de liefde Gods is, verkrijgen: ende den ouden ende eerst gebooren Esau der verdurventheyt, die altijt van God, gehaat is, die sal aan den nieuwen mensche Iacob onderwurpen worden; de welcke dan door het berouw der boet-traanen de vettigheyt der aarde sal beerven: ende in de tenten Jacobs woonen. Нy moet vorder sijn ouden mensch, door geestelijcke wapenen gevangen neemen; gelijckerwijs als het lichaam van den nieuwen mensche Jesus, op een verkeerden manier, door vleeschelijcke wapenen, is gevangen ende gebonden geworden. Нy moet sijn ouden mensch in eeten, drincken, spreecken, wandelen, gaan, staan, zee- | |
[pagina 133]
| |
den, manieren, ende soo voorts: een doorne kroon van onthoudingh, matigheyt, langhsaamheyt, nootsaackelijckheyt, ende diergelijcke, opsetten. Dit moet hy doen door het selve geestelijck gewelt, gelijck als den nieuwen mensch door de uytterlijcke kracht van den ouden mensch der Jooden, een doorne kroon is opgeset: wanneer men hem, door spot ende boosheyt, galle ende edick heeft te drincken gegeven: ende dat hy een verachtingh des werelts is geworden. Нy moet sijn ouden mensch van het eene gebodt Godts tot het andere leyden, ende neerstigh ondersoecken: even gelijck als den nieuwen mensch Jesus van Pilatus tot Herodes is versonden, ende strengelijck ondersocht geweest. Нy moet sijn verdurven mensch in alle sijne quaade lusten ende beweegingen, soo het Kruys ende de boete opleggen; gelijck als de verdurve beweegingen der Jooden, dat aan den nieuwen mensch gedaan hebben. Eyndelijck hy moet den ouden mensche Adams kruycigen, ende sijn handen, voeten, ende sijde, deurbooren; even als den verdurven mensch der Jooden, dat aan het lichaam van den nieuwen mensche Iesus, gedaan heeft. Het geen beteeckent, dat hy sijn selven, alle ende de minste gelegentheyt van sondigen moet beneemen: te gelijck met | |
[pagina 134]
| |
de macht, kracht, ende de begeerte, om tot de selve ooyt weer te naderen; of daar op een nieuw in te leeven. Want dat is eygentlijck de doodinge onses Heeren, ende de lidt-teeckenen Iesu Christi in het lichaam om te draagen. Want voor al eeг, die kruycinge geschiet is, soo en kan dien boosen, ende ouden aardt der sonden, den doodt der oprechten niet sterven; om in een nieuw, verandert, ende hemelsch leeven weer op te staan; waar over den tweeden doodt geen macht en heeft. Want soo den boom valt, soo blijft hy leggen. Wy moeten dan to Godt gaan, door den Leytsman ende Voorganger onses Geloofs Jesus Christus, waar door wy heel gemackelijck ende licht, tot de voorgestelde Goddelijcke Veranderingh ende Opstandigh van leeven sullen geraacken; de Volmaacktheyt onser zielen bekomen; de waare Rust des herten genieten; ende de Geest Godts verkrijgen. Het welck alles begreepen is, in de waarachtige Oeffeninge van de volgende Veersen, die soo gestelt sijn, dat mense te gelijck kan singen, op de wijs van, Onse Vader in Hemelrijck. Hoe wel hy 't achte voor geen Ga naar voetnootd Roof
| |
[pagina 135]
| |
Sijn Godt geheel gelijck te Ga naar voetnoota sijn;
Die gingh ons echter voor inGa naar voetnootb pijn,
In Kruys, Ga naar voetnootc bespottingh, en in hoon,
En in sijn eyge wil te Ga naar voetnootd doon'.
De Ga naar voetnooth Soone Godts, de Ga naar voetnooti Soon des mensch,
En daalde tot Apostel Ga naar voetnootn neer:
En wierdt Ga naar voetnooto Propheet, Ga naar voetnootp om naa 't Verbondt
Te sijn 't Versoen-lam onser Ga naar voetnootq sondt.
Verkoor de Ga naar voetnootu armoe en Ga naar voetnootx d' ellendt,
Wanneer de donckerheyt Ga naar voetnooty besloot
| |
[pagina 136]
| |
Ons in de schaduw van den Ga naar voetnoota doodt:
En dat Godts Wet was Ga naar voetnootb krachteloos,
Uyt Ga naar voetnooth Liefde, als een Ga naar voetnooti Offer-Lam:
Om Ga naar voetnootk ons in sich te wijsen aan,
Den wegh der Ga naar voetnootl Glorie in te gaan;
En om met hem, tot bloedt Ga naar voetnootm en wondt,
Te strijden, teegens onse sondt:
5 En niet te flauwen, door de kracht
Der Weder-spreeckers en haar macht,
Der Ga naar voetnootn Boosheen en der Ga naar voetnooto Оverheen,
En geestelijcke Ga naar voetnootp Moogentheen.
Hierom, soo moet Godts Ga naar voetnootq Wapen-tuygh
Ons aangegort sijn, Ga naar voetnootr in gejuygh;
| |
[pagina 137]
| |
6 De Ga naar voetnoota Waarheyt en Gerechtigheyt
Moet ons versellen, Ga naar voetnootb in dien strijdt;
En onse Voeten Ga naar voetnootc moeten staan
Geschoeyt, met 't Euangelie aan.
't Geloof, dat moet ons sijn een Ga naar voetnootd Schilt,
Daar Satans Ga naar voetnoote Pijl, sich op verspilt.
7 Terwijl dat ons Ga naar voetnootf Godtsaligheyt,
Dien geestelijcken Helm Ga naar voetnootg bevreyt;
En ons Godts Woordt, dat Sweert Ga naar voetnooth des Geest',
Die kracht van Godt, Ga naar voetnooti maackt onbevreest:
Hoe wel wy in Ga naar voetnootk Gedurigheyt
Noch Bidden Ga naar voetnootl moeten op dien tijdt;
8 En sijn in Ga naar voetnootm Vreese, op de Ga naar voetnootn Wacht
Voor Ga naar voetnooto Satans diepten, en sijn Ga naar voetnootp Macht.
Siet soo, op deese Ga naar voetnootq Wegh en paan,
Door deese Ga naar voetnootr Deur sijn ingegaan,
Ga naar voetnoots Al, die haar gaaven aan haar Godt,
9 En wierden met hem Ga naar voetnootu dwaas geacht,
Wanneer sijn Wijsheyt was haar kracht,
| |
[pagina 138]
| |
Hier in het lichaam van dees Ga naar voetnootd doodt.
De Blijdtschap Pauli Ga naar voetnoote ginck soo hoogh;
Dat hem sijn druck tot Ga naar voetnootf Roem bewoogh;
10 Wanneer hy onder Ga naar voetnootg Kruys en pijn
Maar Jesus Christus Ga naar voetnooti leeft in my,
Van wien ick niet te Ga naar voetnootk scheyden zy.
d'Apostels waaren soo Ga naar voetnootl versaadt
Van Vreughden, Ga naar voetnootm in haar Kruys en smaadt;
11 En om de Gunst Ga naar voetnootn dat sy haar Heer
Geleecken, Ga naar voetnooto in sijn pijn en seer:
Dat men tot op haar Ga naar voetnootp aangesicht
Kon sien, 't verborgen Ga naar voetnootq vreughden-licht,
Gaf Ga naar voetnoott Kracht, in allerhande smert:
12 En waar door Ga naar voetnootu Honger, Pijn of Spot
Haar rucken kon, Ga naar voetnootw van haaren Godt,
Terwijl men Ga naar voetnootx Steenight, schopt en slaat
Sint Steeven, vol van pijn en smaat;
Soo voelt hy soo veel meerder vreught,
Hoe meer hy naadert Christi deught;
13 Hy reeckent smaat, noch smerten niet,
Als hy den Soon des Menschen siet.
| |
[pagina 139]
| |
Die nu Ga naar voetnoota verslaagen, en Ga naar voetnootb belast
Wordt rouwigh Ga naar voetnootc in het hert getast:
En Ga naar voetnootd sucht, Ga naar voetnoote schreyt, Ga naar voetnootf dorst, en Ga naar voetnootg innigh brandt
14 Soo dat hy Ga naar voetnootk klopt, en Ga naar voetnootl roept tot Godt
Sijn Ga naar voetnootm Bruydegom, Ga naar voetnootn Troost, Ga naar voetnooto Hulp en Ga naar voetnootp Lot;
Sijn Ga naar voetnootq Middel-punt, Ga naar voetnootr Prijs, Ga naar voetnoots Loon, en Ga naar voetnoott Wit
De Ga naar voetnooty Wil sijn wils, de Ga naar voetnootz Kracht sijns kracht',
Het Eenich-Noodich, Ga naar voetnootaa dat hy acht:
15 Die moet gelooven Ga naar voetnootbb Сhristi leer,
En volgen stap, op stap, Ga naar voetnootcc sijn Heer.
Die moet versaacken vleesch en Ga naar voetnootdd rust,
Die moet versterven wil en Ga naar voetnootee lust;
Die moet verwinnen s' Werelts Ga naar voetnootff pracht
En weerstandt bieden Ga naar voetnootgg Satans macht;
16 Die moet verkoopen Ga naar voetnoothh Al sijn goet,
Die moet verliesen Lijf en Ga naar voetnootii bloedt;
| |
[pagina 140]
| |
Vereenigen met Christi Ga naar voetnootd Кruys,
Of yt-wes lieven by sijn Ga naar voetnoote Heer,
Dat Motte, Dief, Ga naar voetnootf of Roest verteer.
17 Нy mach niet nutten vleesch of Ga naar voetnootg wijn.
Met sondaars, dat sijn Broeders sijn:
Maar hy moet nooden Ga naar voetnooth Arm en Lam
Van wien hem nooyt Ga naar voetnooti vergeldingh quam.
Нy mach niet sorgen voor dit Ga naar voetnootk Lijf,
Voor Voetsel, Kleet, of Ga naar voetnoot1 Tijdt-verdrijf:
18 Maar moet het Ga naar voetnootm. al verlaaten gaan;
En vast in Ga naar voetnootn Hoop Ga naar voetnooto geduldigh staan,
En sterven s' Werelts Ga naar voetnootp liefden af,
Tot 't minst dat hem Ga naar voetnootq begeerte gaf.
Op Ga naar voetnootuVoet, Ga naar voetnootw Handt, Oogh, niet sijn gesint:
19 Maar snijden af, en rucken uyt
Ga naar voetnootx Al, wat hem buyten Jesus sluyt.
| |
[pagina 141]
| |
Want hoe hy stercker Ga naar voetnoota sich hier draaght,
Hoe dat hy Godt Ga naar voetnootb te meer behaaght:
Die echter niet en wil sijn Ga naar voetnootc pijn,
Maar wil het hert Ga naar voetnootd gekneust Ga naar voetnoote en reyn;
20 En dat het willigh Ga naar voetnootf sich ontslaat
Van 't geen Ga naar voetnootg 't Geloof en Ga naar voetnooth 't Kruys weerstaat.
't Welck als het Ga naar voetnooti hert dan doet Ga naar voetnootk uyt min,
Soo neemt Godt ziel en Ga naar voetnoot1 lichaam in:
En soo Volmaackt Ga naar voetnootw als Godt doet sijn,
Wy in den Soon, Ga naar voetnootz de Soon in Godt,
22 In Smaatheyt, en in Ga naar voetnootdd Heerlijckheyt,
| |
[pagina 142]
| |
In Boete hier, Ga naar voetnoota daar staagh Verblijdt.
Soo dat op die tijdt, Ga naar voetnootb sondt of lust,
Niet meer in onse Ga naar voetnootc leeden rust,
Wanneer w aan Christi Kruys en Ga naar voetnootd pijn
23 En dat ons Ga naar voetnootg Godt alleen regeert,
Eenvoudigh, als men Ga naar voetnooth Kind'ren leert,
In Ga naar voetnooti Alles, wat wy doen of niet,
Op dat 't Ga naar voetnootk Al, naa sijn Wil geschiet.
Siet, als wy soo ver Ga naar voetnootl sijn gebrocht,
Dan schaat ons Ga naar voetnootm Adder, noch Ga naar voetnootn Gedrocht,
24 Ga naar voetnooto Venijn, Ga naar voetnootp Vergift, Ga naar voetnootq Vuur, Ga naar voetnootr Water, Ga naar voetnoots Brant,
Ga naar voetnoott Hel, Ga naar voetnootu Duyvel, Ga naar voetnootw Doot, Ga naar voetnootx Pijn, Ga naar voetnooty Smaat, Ga naar voetnootz of Schant;
Want Godt, die ons het Ga naar voetnootaa hert beweeght,
Die is 't, die ons sijn Ga naar voetnootbb Wil in geeft;
En door sijn Geest in Ga naar voetnootcc Alles leyt,
Als 't hert uyt liefde Ga naar voetnootdd tot hem schreyt.
25 Maar of nu hier een Wereldts Ga naar voetnootee kindt,
Dat neffens Godt, Ga naar voetnootff sich selfs noch mint,
Mocht dencken; Ga naar voetnootgg Dat dit boven kracht
Gingh van Natuur, Ga naar voetnoothh en al haar macht;
| |
[pagina 143]
| |
En dat den mensch. Ga naar voetnoota alsoo te swack,
26 Van Christi Ga naar voetnootc Kruyce en Gebodt,
Тe houden, soo Ga naar voetnootd Volmaeckt als Godt:
Die moet wel letten, Ga naar voetnoote dat men 't kindt
Der Dienstmaaght, hier niet meer en vindt;
Maar een Herbooren, Ga naar voetnootf vryen soon,
Van Godt Ga naar voetnootg bestiert, Ga naar voetnooth sonder Geboon.
27 Die niet meer Ga naar voetnooti wil, Ga naar voetnootk vreest, Ga naar voetnootl roemt, Ga naar voetnootm noch hoopt
Ga naar voetnootn Begeert, Ga naar voetnooto noch werckt, Ga naar voetnootp staat, Ga naar voetnootq rust, Ga naar voetnootr noch loopt.
Maar die gelijck een Ga naar voetnoots Werck-tuygh is,
Daar Godt Kracht, Ga naar voetnoott Roer, en Ga naar voetnootu Geest van is:
't Geen dat hy in Jerus'lem rydt.
28 Het welck indien men Ga naar voetnootx wel verstondt,
Men sou versaacken eyge Ga naar voetnooty Vondt,
En Wijsheyt, Kunst, Ga naar voetnootz en diep verstant,
Want dat weerstaat Ga naar voetnootaa Godts werck en handt.
Godt wil een Nederige Ga naar voetnootbb ziel,
Die sijn geklop, Ga naar voetnootcc en Stem beviel.
29 En of die leeft in Ga naar voetnootdd Man, of Ga naar voetnootee Kindt,
| |
[pagina 144]
| |
En of die leeft in Ga naar voetnootd Vrouw, of Ga naar voetnoote Maaght,
In Ga naar voetnootf Weduw, of die Ga naar voetnootg Kind'ren draaght:
In Ga naar voetnooth Sieck', Ga naar voetnooti Melaats', Ga naar voetnootk in Arm, of Ga naar voetnootl Rijck;
Dat geeft niet aan Godts Ga naar voetnootm Koninck-rijck.
30 Want Godt, Ga naar voetnootn die alles schenckt om niet,
Versmaat nooyt het gekroockte Ga naar voetnooto Riet:
Нy siet nooyt geen Persoonen Ga naar voetnootp aan,
Нy siet maar hoe haar zielen Ga naar voetnootq staan;
Daar in sijn Soon alleen is Ga naar voetnootu Heer.
31 Want Godt komt nooyt in ons ter Ga naar voetnootw Woon,
Of 't hert herleeft eerst in sijn Ga naar voetnootx Soon:
Die draaght, Ga naar voetnootbb die Bouwt ons, tot Ga naar voetnootcc Godts Huys,
Waar op dan 't hert den Ga naar voetnootdd Tempel wordt,
J. Swammerdam. | |
[pagina 145]
| |
Twalef Vruchten des H. Geest: Seeven Gaaven: Twalef Eygenschappen of hoedanigheeden der Liefde; en Acht Saligheeden der ziele.12. Vruchten.
DE Vruchten van Godts Geest, sijn Liefde, Blijtschap, Vreeden,
Geloof en Matigheyt, Onthoudingh, Zeedigheeden.
Goetheyt, Langhmoedigheyt, en Goedertierentheen,
Gepaart aan Sachtmoed', en de strenge Eerbaarheen.
7. Gaaven. De Gaaven van den Geest, sijn Kracht, Verstant, Wijsheeden,
Godts vreese, Kennis, Raadt, met de Godtsaligheeden.
12. Eygenschappen. De Eygenschappen van de Goddelijcke min,
Die neemen 't hert en ziel, en al de krachten in.
Soo datse Lijtsaam, en heel Vreetsaam komt te weesen,
Het quaat en denckt sy niet; de Eersucht gaatse vreesen:
Moetwillig is sy nooyt; sy kan geen Bitterheyt;
Haar Voordeel soeckt sy niet; de Waarheyt haar verblijt.
Niemant en komt sy ooyt met Ongelijck aanvallen,
Maar Hoopend' in Geloof, soo kan sy nooyt Vervallen.
8. Saligheeden. Want t'wijl sy saligh is, soo is sy Arm van Geest
Langhmoedigheyt verselt in Boet-getraan, haar 't meest;
Haar Honger en haar Dorst, is naa Gerechtigheeden,
Medoogentheyt verçiert als een çieraat haar leeden;
Gerustheyt in den Geest, en Reynigheyt van 't hert,
Verheught haar door Gedult in alderhande smert.
J. S. | |
[pagina 146]
| |
Omtrent het Euangelie of de Saligh-maackende Leere van Iesus Christus, moet men besonderlijck aanmercken, de Ga naar margenoota Goetheyt, de Ga naar margenootb Waarheyt, ende de Ga naar margenootc Rechtveerdigheyt Godts, de welcke in Ga naar margenootd alle Volheyt in den Ga naar margenoote Soone des menschen woonende: ons daar in sijn Woort ende Raadt geleert ende bekent gemaackt heeft; ende door wonderlijcke Wercken, dat in oeffeningh getoont. Waar door hy ons dit Woort ende Leer, tot een onveranderlijck Geloof ende Gebodt naagelaaten heeft; Ende het aan ons tot een geduurige Waarheyt, Licht, Kennisse, Verstant, Leeven, Broot ende Dranck gegeven. Door welckers kracht hy ons tot sijne Kinderen wederbaart; uyt het quaat, de duysternisse, of den doodt trreckt; ende tot sijne Liefde brenght, de welcke het Eynde onser scheppingh, ende de Volmaacktheyt onser Wedergeboorte is. Maar welcke Liefde, soo wy door de liefde tot onse duysternissen, niet en willen verkrijgen, ende datwe die groote Genaade Godts verachten; soo is het ten hooghsten rechtveerdigh, dat ons Godt in den doodt ende de verdoemenisse laat steecken. Op welcken tijdt hy sich Ga naar margenootf verwondert, over ons ongeloof; Ga naar margenootg alsoo hy als dan geen kracht omtrent ons doen en kan: Ga naar margenooth hoe wel dat hy ons bemint: Ga naar margenooti Ende dat hy aan | |
[pagina 147]
| |
de deure van ons herte staat te kloppen: Ga naar margenoota Alwaar hy ons sijne vleugelen der genaaden uytreyckt. Ga naar margenootb Want als hy ons sijne Talenten gegeven heeft, Ga naar margenootc Ende dat wy hem toegeseght hebben, in sijnen Wijngaart te gaan wercken; Ga naar margenootd ende hem vruchten te geeven; soo is het alleen onsen schult, datwe de wille des Heeren niet en doen: Ga naar margenoote Ende datwe van weegen het ongeloove, Ga naar margenootf door den Bijl der strengheyt ende rechtveerdigheyt Godts afgekapt worden: Ga naar margenootg Ende als verdorde tacken in het vuur geworpen. Hierom soo moeten wy als gehoorsaame schaapen Christi Ga naar margenooth sijne stemme hooren, ende hem volgen, op datwe, het eeuwige leeven moogen verkrijgen, ende niet verlooren gaan in der eeuwigheyt: want niemant en kan die geene; Ga naar margenooti de welcke hem aangenoomen hebben, ende die hy macht gegeeven heeft, om kinderen Godts te worden; uyt sijne handen rucken. Maar wat is nu de Stemme Christi? Deese namentlijck: Ga naar margenootk Ten zy dat ymant Wedergebooren worde: Ga naar margenootl de Rechtveerdigheyt doet: Ga naar margenootm De Waarheyt omhelst: Ga naar margenootn De Liefde oeffent: Ga naar margenooto Ende het quaat of boose laat: Ga naar margenootp Ende aldus van een dienstknecht of kindt des Duyvels, een vry gebooren kindt Godts worde; dat hy het Koninckrijcke Godts niet sien en kan. Soo dat dan de Stemme of | |
[pagina 148]
| |
de Leere van Jesus Christus, niet anders en is, Ga naar margenoota als het volbrengen van de wille Godts in het Geloof, Ga naar margenootb ende het bewaaren van sijn Woort. Waarom dan sijn leer niet inhoudt, Ga naar margenootc als dat men moet volbrengen het Gebodt Godts. Ga naar margenootd Het welck den eersten mensche die naa Godt geschaapen is, in ziel ende lichaam in gedruckt was. Ga naar margenoote Soo dat dan de Leere van Jesus Christus niet en behelst, als de vernieuwinge van dat oudt gebodt, dat van den beginne gegeeven is. Ga naar margenootf Namentlijck, om Godt uyt het geheele herte, de geheele ziele, de geheele kracht, ende uyt het geheele verstant lief te hebben: ende den naasten, als sijn selven. Dit Woort, deese Leer, of Stemme, en magh nu niemant verwerpen, alsoo Jesus Christus Godt ende mensch is, Ga naar margenootg ende dat de volheyt der Godtheyt lichaamelijck in Hem woont. Ga naar margenooth Waarom dan die Christus lieft oock den Vader lief heeft, ende van hem gelieft wort. Ga naar margenooti Ende die in hem gelooft, die gelooft in den Vader. Ga naar margenootk Soo dat die Christi Woort hoort, Godt gelooft. Ga naar margenootl Want hy ende den Vader sijn een. Waar uyt men sien kan, hoe dat de Heere Jesus, Ga naar margenootm het waarachtige licht des werelts is: Ga naar margenootn Tot het welcke die de waarheyt doen haar begeeven: op dat haare wercken openbaar worden, of sy in Godt gedaan sijn. Ga naar margenooto Die sijn | |
[pagina 149]
| |
Broeder lief heeft, die is, ende blijft in dit Licht; ende geen ergernisse en is in hem. Ga naar margenoota Maar een yegelijck die quaat doet, haat dit Licht, ende hy en komt daar niet toe, op dat sijne wercken niet bestraft en worden. Ga naar margenootb Waar door hy dan blijft in de duysternisse: waar in hy wandelt, verblint van oogen sijnde; ende niet weetende waar hy heenen gaat. Ga naar margenootc Maar die in het licht wandelen, die hebben gemeenschap met malkanderen, ende het Bloedt Jesu Christi des Soons Godts, dat reynight haar van alle sonde. Ga naar margenootd In tegendeel, die in de duysternissen, Ga naar margenoote der boose wercken wandelt, die lieght, ende hy en doet de waarheyt niet. Ga naar margenootf Waarom hy blindt is, ende van verre niet siende. Ga naar margenootg Ende hy en is in Godt niet, die het Licht is, ende waar in gantsch geen duysternisse en is. Ga naar margenooth Maar hy is noch in het vleesch: Ga naar margenooti Ende onwedergebooren; Ga naar margenootk hebbende de duysternisse; Ga naar margenootl die het Licht niet en begrijpt; liever als het Licht. Ga naar margenootm Dat Licht, dat ons leeven is, dat Godts Woort is, dat Godt is, ende Vleesch is geworden, ende onder ons gewoont heeft: Ende wiens heerlijckheyt van de menschen aanschout is, eene heerlijckheyt, als des eenigh gebooren van den Vader, vol van genaade ende waarheyt. De welcke belijdt, Ga naar margenootn dat Jesus in het | |
[pagina 150]
| |
vleesch gekomen is, die is uyt Godt. Ga naar margenoota Want hy belijdt dat het Woordt Godts in 't vleesch gekomen is. Ga naar margenootb Ende van den Hemel voor ons needer gedaalt is, op datwe het selve als een eeuwig voedent broot ende dranck souden eeten ende drincken. Ga naar margenootc Want die my eet en drinckt, seght den Heere, die sal door my leeven, gelijck als ick door den Vader leeve, Het welck niet anders te seggen is: Ga naar margenootd Als datwe Godts-liefde-gebooden soo moeten herkauwen ende bewaaren, gelijck als de Heere Jesus, sijn Vaders gebooden bewaart heeft. Ga naar margenoote Want dat te doen is Godt behaagelijck. Ga naar margenootf Daar het vleesch niet nut en is; maar wel den geest, die het vleesch levendigh maackt. Ga naar margenootg Dien geest te volgen, is het Licht te volgen, ende de duysternis te verlaaten, om het Licht des leevens te hebben. Ga naar margenooth Ende om den doodt niet te sien in der eeuwigheyt. Hier uyt sien wy, Ga naar margenooti hoe dat den Heere ons uytverkooren heeft; wanneer wy onbequaam ende machteloos waaren, Ga naar margenootk om hem te verkiesen of lief te hebben. Ga naar margenootl Ende dat de duysternisse onser verdurventheyt soo groot was, dat het ons t'eenemaal onmogelijck was, het Licht te begrijpen. Ga naar margenootm Soo datwe de duysternissen liever hadden als het licht. Ga naar margenootn Want de wetten Godts waaren krachteloos geworden: Ga naar margenooto Wanneer | |
[pagina 151]
| |
als Godt de wereldt met hem selven versoenende was in Christo. Soo dat wanneer de Heere Jesus ons het licht des Euangeliums quam brengen: Ga naar margenoota Hy ons soo lief gehadt heeft, als de Vader hem heeft lief gehadt. Om welcke reeden het oock sijn Gebodt is, Ga naar margenootb dat wy oock malkanderen, soo lief souden hebben, gelijck als hy ons lief gehadt heeft tot den doodt. Ga naar margenootc Waarom als wy sijne Gebooden bewaaren, soo blijven wy in sijne liefde. Ga naar margenootd Deese liefde nu moet metter daadt ende niet met woorden betoont worden. Ga naar margenoote Want in lief te hebben bestaat de Volmaacktheyt. Ga naar margenootf En het is een oudt gebodt. Ga naar margenootg Nu soo wil Godt, dat wy ons onder malkanderen, soo waarachtigh lief hebben, gelijck Christus ons waarachtigh lief gehadt heeft. Ga naar margenooth Want sijn broeder lief te hebben, is in het licht te blijven. Ga naar margenooti En Godt is het licht. Ga naar margenootk Den welcken Hemelschen Vader als wy lief hebben, soo vergaat de liefde des wereldts: Ga naar margenootl Ende het liefde-gebedt van Christus wort als dan verhoort. Ga naar margenootm De Heere Jesus heeft gewilt dat Petrus driemaal deese liefde sou betuygen. Ga naar margenootn Want lief te hebben, is een kindt Godts te sijn. Ga naar margenooto Alswe dan lief hebben, soo is 't om dat Godt ons eerst lief gehadt heeft. Ga naar margenootp Hierom de welcke seght, dat hy Godt lief heeft, ende hy haat sijn broeder, dat | |
[pagina 152]
| |
is een leugenaar. Ga naar margenoota Daarom die lief heeft, ende in den Soone Godts blijft, die moet oock selve alsoo wandelen, gelijck als den Soone Godts gewandelt heeft. Ga naar margenootb Die dan sijn sichtbaaren Broeder niet lief en heeft, die en kan den onsichtbaaren Godt niet lief hebben. Ga naar margenootc Alsoo nu de liefde uyt Godt is; ende dat Godt de liefde selfs is. Ga naar margenootd Jaa dat hy uyt liefde, ons sijnen eenigen Soon, tot een versoeninge voor onse sonden gesonden heeft. Ga naar margenoote Soo verplicht ende maackt ons dat schuldigh, om malkanderen lief te hebben. Ga naar margenootf Want die niet lief en heeft die en kent Godt niet. Ga naar margenootg Maar die lief heeft, daar in blijft Godt. Ga naar margenooth En hy gaat uyt den doodt over in het leeven. Ga naar margenooti Om nu in de liefde Christi te blijven, soo moet men sijn gebooden bewaaren. Ga naar margenootk Want de liefde Godts, die en bestaat niet, als in het onderhouden van sijn gebooden; ende sijne gebooden en sijn niet swaar, seght de Schrift. De komste Christi Ga naar margenootl heeft ons het verstant gegeeven om den waarachtigen Godt te kennen. Ga naar margenootm En ons is daar door bekent gemaackt, alles wat hy van den Vader gehoort heeft. Ga naar margenootn Het welcke die het aan neemen, macht geeft, om kinderen Godts te worden: Ga naar margenooto Dat haar lichtelijck van de kinderen des Duyvels, die de sonde doen, | |
[pagina 153]
| |
onderscheyt. Ga naar margenoota Want de kinderen Godts worden gekent, uyt de onderhoudinge der gebooden Godts: Soo dat hem de Schrift een leugenaar noemt, die voorgeeft dat hy Godt kent, ende hy en onderhout sijne gebooden niet. Ga naar margenootb Om welcke reeden Christus te verstaan geeft: Dat Godt kennen, ende sijn woort of gebooden te bewaaren, een ende de selve saack is. Ga naar margenootc Ende hy noemtse sijne schaapen, de welcke sijne stemme hooren, kennen, ende volgen. Ga naar margenootd De welcke stemme of leer soo men in het werck wil stellen, ons dan klaarlijck bekent maackt, dat wy uyt Godt zijn. De Heere Jesus is in de werelt gekomen, Ga naar margenoote om de Waarheyt getuygenisse te geeven, waarom al die uyt de waarheyt sijn, sijne stemme hooren. Ga naar margenootf Want hy is de wegh, de waarheyt, ende het leeven. Ga naar margenootg Ende daar hy is, is genaade ende waarheyt. Ga naar margenooth Soo leert oock de Heere Jesus, dat men Godt in geest ende waarheyt moet aan bidden. Ga naar margenooti Door het welcke ons die waarheyt, die Godt is, van de dienstbaarheyt der sonde vry maackt. Ga naar margenootk Dat ons het aanneemen van Christi getuygenisse verseegelt. Ga naar margenootl Soo dat dan die weet dat Godt rechtveerdigh is, ende die daar door de rechtveerdigheyt doet, die is uyt Godt gebooren. Ga naar margenootm Die nu seght dat hy Christus de waarheyt kent, | |
[pagina 154]
| |
ende hy en bewaart sijne gebooden niet, die en is in de waarheyt niet, maar hy is een leugenaar. Ga naar margenoota Hierom, soo moet men Godt, ende sijn broeder niet lief hebben, met woorden of met den tongh, maar met de daadt ende de waarheyt: want daar aan wort bekent, datwe uyt de waarheyt sijn. Ga naar margenootb De welcke Geest der waarheyt, de werelt niet en kan ontfangen, want sy en siet noch sy en kent hem niet. Ga naar margenootc Want alsoo de werelt de Godtsaligheyt ende de broederlijcke liefde niet en heeft, soo is sy blindt ende van verre niet siende, hebbende vergeeten de reyniginge der sonden. Ga naar margenootd En sonde is ongerechtigheyt. Ga naar margenoote Daar in tegendeel een yegelijck die hoope op Godt heeft, hem van de selve soo reynight, gelijck als Godt reyn is. Ga naar margenootf Want de soodanige en kan niet sondigen. De Heere Jesus Christus Ga naar margenootg heeft de woorden sijns Vaders de menschen gegeeven. Ga naar margenooth Ende haar als vrienden alles bekent gemaackt, wat hy van hem gehoort heeft. Ga naar margenooti Soo datse het Woordt des Leevens met oogen aanschouwt, ende met handen getast hebben. Ga naar margenootk Waarom de persoonen daar deese woorden in blijven, alles watse begeeren verkrijgen kunnen. Ga naar margenootl Want het bewaaren van dat woort doet eeuwigh leeven. Ga naar margenootm Ende de verdoemenisse en heeft geen vat | |
[pagina 155]
| |
op de soodanige; alsoo sy uyt den doodt overgegaan sijn in het leeven. Ga naar margenoota Die dan Christi woordt bewaart, die heeft een ontwijfelbaar kenteecken, dat hy in de liefde Godts volmaackt is. Ga naar margenootb Waarom dan alle zielen, dit eeuwigh woort des leevens moeten aanschouwen ende gelooven. Ga naar margenootc Want het is een licht; tot Ga naar margenootd reyniginge van alle ongerechtigheyt; alsoo alle menschen des werelts gesondight hebben. Ga naar margenoote Soo dat dan dit Woordt macht geeft om kinderen Godts te worden. Ga naar margenootf Uyt den welcken als men gebooren is, soo en doet men de sonde niet meer; ende men en kan niet sondigen, alsoo men uyt Godt gebooren is. Ga naar margenootg Want Jesus Christus dat Lam Godts, neemt als dan de sonden wegh. Ga naar margenooth Namentlijck in dien wy in hem, dat verlichtende Woordt Godts wandelen. Ga naar margenooti Ende aanneemen Ga naar margenootk het Woort dat hy van sijn Vader gehoort heeft, Ga naar margenootl ende ons bekent gemaackt heeft. Den welcken dan Ga naar margenootm Christus heeft, die heeft het Leeven. Ga naar margenootn Want, alsoo hy het Woordt Godts is, soo heeft hy soo wel het leeven in sijn selven, als den Vader. Ga naar margenooto Waarom die in sijn Leer blijft, die heeft beyde den Vader ende den Soone. Ga naar margenootp Hier om, soo en moeten wy het quaade niet volgen, maar het goede dat uyt Godt is; want die goet doet, die is uyt Godt. Ga naar margenootq De | |
[pagina 156]
| |
voorige wandelinge moeten wy dan afleggen. Ga naar margenoota Wy moeten arm van geest sijn, rouwigh over de sonde, sachtmoedigh, gerechtigh, barmhartigh, reyn van herten, vreedtsaam, ende als het de wille Godts is, vervolght, beloogen, ende qualijck gehandelt, om de gerechtigheyt. Ga naar margenootb Want den dienst-knecht, en is niet meerder als sijn Heere. Ga naar margenootc Ende men en magh het Euangelie niet ongehoorsaam sijn, ten zy datwe daar met vlam ende vuur wraack over willen verwachten. Het Gebodt Godts dat is dan, dat wy Ga naar margenootd in den name Christi gelooven, ende malkanderen lief hebben. Ga naar margenoote Waar op Christus seght, datwe sijne vrienden sijn, als wy gelooven ende doen, wat dat hy ons gebiedt. Ga naar margenootf Ende hy seght datwe in sijne liefde blijven, als wy sijne gebooden bewaaren. Ga naar margenootg Jaa dat hy daar door in ons blijft ende wy in hem. Ga naar margenooth Soo dat dan de kennisse Christi nergens anders in en bestaat, als in het bewaaren van sijn gebooden. Ga naar margenooti Waar door hy sich openbaart aan die geene, de welcke die gebooden onderhouden. Ga naar margenootk Soo wanneer dan alswe Godts gebooden bewaaren, ende doen, wat hem wel behaagelijck is; wat wy dan bidden, dat ontfangen wy van hem. Ga naar margenootl Want seght den Euangelist, de Gebooden Godts, en sijn niet swaar. Ga naar margenootm Hierom | |
[pagina 157]
| |
soo belooft Christus, aan sijn Discipelen den Heyligen Geest te sullen senden, indiense door de liefde tot hem, sijne gebooden bewaarden. Ga naar margenoota Het is dan een leugenaar ende hy en is in de waarheyt niet, die seght dat hy Jesus Christus kent, ende hy en bewaart sijne gebooden niet. Ga naar margenootb Want Godt lief te hebben, dat is een oudt gebodt. Ga naar margenootc Ende van de Scheppinge der werelt aan, in de conscientien geschreeven. Ga naar margenootd Waar door men uyt de natuur de wet Godts volbrenght. Ga naar margenoote In de waarheyt moet men dan wandelen, volgens Godts gebodt. Ende gelijck Godt het Goet, de Waarheyt, de Liefde, ende de Gerechtigheyt is, soo is het wandelen in sijne gebooden, niet anders als het goet, de waarheyt, de gerechtigheyt, ende de liefde te oeffenen. Die nu in den Soone Godts Ga naar margenootf gelooft, die overwint door dat geloof de wereldt, als oock de Ga naar margenootg begeerlijckheyt ende sijn eygen verdurven wil. Ga naar margenooth Ende hy volbrenght het werck Godts, van in den Saligmaacker te gelooven Ga naar margenooti Want die in hem gelooft, die gelooft in Godt, die hem gesonden heeft. Ga naar margenootk Ende die in Jesus Christus gelooft, die is uyt Godt gebooren: waar door hy Godt ende den Soone lief heeft: welcke liefde bekent ende uytwendigh openbaar wordt, als wy de gebooden Godts bewaaren. Ga naar margenootl Waar | |
[pagina 158]
| |
door wy soo in de Liefde van den Soone blijven, gelijck als hy daar door in de Liefde sijns Vaders gebleeven is. Ga naar margenoota Door welcken bandt van volmaackte liefde: Ga naar margenootb wy soo vereenight worden, in den Vader ende den Soone, dat uyt die volmaackte eenigheyt, de werelt lichtelijck bekennen, oordeelen, ende gelooven kan, dat den Soone van Godt gesonden is. De welcke Ga naar margenootc in dit geloof leeft; die ontfanght de dienaaren Godts; als Godt selve. Ga naar margenootd Hy volght Christi exempel, in sich selfs ende andere te dienen. Ga naar margenoote Waar beneffens hy dan blijft in den Wijn-stock Christus: Ga naar margenootf Draagende veele vruchten Ga naar margenootg der deugden: Ga naar margenooth Ende hy en sondight niet meer. Ga naar margenooti Maar hy wandelt soo, als de Heere gewandelt heeft. Ga naar margenootk Waar toe hy besnoeyt of gereynight wort van den Vader, op dat hy meer vruchten sou draagen. Ga naar margenootl Dat hem gewilligh maackt, om oock sijn leeven voor de broeders te stellen, gelijck de Heere dat voor hem gedaan heeft. Ga naar margenootm Hier door is hy uyt den doodt in het leeven overgegaan; waar in die geene blijft leggen, die sijn broeder niet lief en heeft, ofte die hem haat; want dat is een doodt-slaager. Ga naar margenootn In tegendeel, soo is hy nu gantsch vry gemaackt van de dienstbaarheyt der sonde. Ga naar margenooto Ende verlost van de wercken des duyvels, uyt den | |
[pagina 159]
| |
welcken alle die geenen gebooren sijn, die de sonde doen. Ga naar margenoota Tot deesen eynde heeft hy aan Godt, die getrou ende Rechtveerdigh is, sijne sonden beleeden, op dat hy hem soude vergeeven, ende reynigen van alle ongerechtigheyt: Ga naar margenootb Alsoo niemant seggen kan, niet gesondight te hebben. Ga naar margenootc Waar in hem de liefde Gods openbaar is geworden, die sonder dat wy hem lief hadden, of oock eenighsins lief hebben konden, ons sijnen Soon gesonden heeft, tot een versoeninge voor onse sonden. Ga naar margenootd Ende tot een waarachtigh licht, ende Salighmaaker der Werelt. Ga naar margenoote Wiens licht hy is, Ga naar margenootf Ende leeven; Alsoo hy het eeuwige Woort Godts is, ende Godt in het vleesch: sijnde vol van genaade ende waarheyt. Het Ga naar margenootg Hemelsche getuygenisse des Vaders, des Soons ende des Heyligen Geests, van dat Jesus de Soone Gods, ende de waare Salighmaaker is, dat moeten wy dan wel aan neemen. Ga naar margenooth Gelijck als oock het getuygenisse Jesu Christi de Soone des menschen selve; Ga naar margenooti de welcke sijnde een levendighmakenden Geest, Ga naar margenootk ende het waarachtige Getuygenisse te sijner tijt, door Geest, water, ende bloedt, krachtigh op der aarde betuyght heeft; Ga naar margenootl Dat die sijn woordt hoort, ende gelooft hem die hem gesonden heeft, het eeuwige leeven heeft, ende niet | |
[pagina 160]
| |
en komt in de verdoemenisse: maar is uyt den doodt overgegaan in het leeven. Ga naar margenoota Gelijck als ghy dan Jesus Christus den Heere hebt aangenoomen, seght den Apostel, wandelt alsoo in hem, gewortelt ende opgebouwt in hem, ende bevestight in het geloove, gelijckerwijs ghy geleert sijt, overvloedigh sijnde in het selve met dancksegginge. Ga naar margenootb Siet toe dat u niemant als een roof en vervoere door de Philosophie, en ydele verleydinge, naa de overleeveringe der menschen, naa de eerste beginselen der Werelt, ende niet naa Christus. Ga naar margenootc Want in hem woont alle de volheyd der Godtheyd lichamelijck. Ga naar margenootd Ende ghy sijt in hem volmaackt, die het Hooft is van alle Overigheyt ende macht. Ga naar margenoote In welcken ghy oock besneeden sijt, met een besnijdenisse die sonder handen geschiet is, in de uyt treckinge des lichaams der sonden des vleesch, door de besnijdenisse Christi. Ga naar margenootf Sijnde met hem begraaven in den doop, in welcken ghy oock met hem opgeweckt sijt, door het geloove der werckinge Gods, die hem uyt den dooden opgeweckt heeft. Ga naar margenootg Ende hy heeft u als ghy doodt waardt in misdaaden, ende in de voorhuyt uwes vleesch, mede leevendigh gemaackt met hem, alle uwe misdaaden u vergeevende. Ga naar margenooth Uyt gewist hebbende het handt-schrift, dat tegens | |
[pagina 161]
| |
ons was, in insettingen bestaande, het welcke segge ick, eeniger wijse teegens ons was, en heeft dat selve uyt het midden wech genomen, het selve aan het Kruys genaagelt hebbende. Ga naar margenoota Ende de Overheeden ende de Machten uytgetoogen hebbende, heeft hy die in het openbaar ten toon gestelt, ende heeft door het selve over haar getriumpheert. Ga naar margenootb En schaamt u dan niet der getuygenisse onses Heeren, noch mijnes, die sijn gevangen ben: maar lijdt verdruckingen met het Euangelie naa de kracht Godts. Ga naar margenootc Hout in gedachtenisse, dat Jesus Christus is uyt den dooden opgeweckt, de welcke is uyt den Saade Davids, naa mijn Euangelie. Ga naar margenootd Om het welcke ick verdruckingen lijde, tot de banden toe, als een quaat-doender: maar het Woordt Godts en is niet gebonden. Ga naar margenoote Want ick en schame my het Euangelie van Christus niet: want het is een kracht Godts tot saligheyt, een yegelijck die gelooft. Ga naar margenootf Ende alle Goddelijcke Wijsheyt ende kennisse, is in de dwaasheyt van het Kruyce Jesu Christi opgeslooten: Want De kennis en de deught,
De saligheyt en 't Leeven
Kon Liefde Godts alleen
Aan Adam en sijn saadt,
In het begin, haar geeven,
En dat voor ziel en leen.
| |
[pagina 162]
| |
Maar t'zedert onse wil
Van Godt is afgeweecken,
En ons verstant wierdt blindt,
Doe baarden sondt en lust,
In ons die snoo gebreecken,
Die men als Godt nu mindt.
Soo dat nu al 't vernuft
En wijsheyt is beslooten,
In Christi Kruys en schant,
Sijn smaat heelt ziel en geest,
Sijn bloedt voor ons vergooten,
Dat heldert ons verstant.
Hoe goet dat Godt dan is,
Kan nu ons niet verklaaren,
Als maar den hoon en 't Kruys:
Want Godt, in sijnen Soon,
Ons hert doet wederbaaren,
Tot dwangh van 't hels gespuys.
Soo dat den Satan valt
In 't Graft voor ons gegraaven,
t'Wijl Godt ons 't Paradijs
Herschenckt alleen uyt min;
En grondt-vest voorts sijn gaaven
Op Christi Leer in 't vleys.
Dat is, op Min alleen,
Of Liefde Godts van herten,
Van ziel, en alle kracht;
Waar door men dan de sondt
| |
[pagina 163]
| |
Weerstaat met pijn en smerten,
En doodt sich selfs met macht.
d'Oneyndelijckheyt Godts,
In 't Kruys ons aangeweesen,
In Vader, Geest, en Beelt,
Bewijst de Eenheyt
Van dat Goddelijcke Weesen,
Dat niet kan sijn gedeelt.
Voorsienigheyt Godts blijckt
In 't Kruys aan alle zijden,
Gelijck oock sijn Genaa;
Want Godt geeft ons sijn Woordt
In Daaden, Leer, en Lijden,
Om dat te volgen naa.
En om door Nedrigheyt
De Hoogheyt af te sweeren;
En om door smaat en hoon,
En Boete weer tot Godt,
Gereynight in te keeren,
En d'ouden mensch te doon.
De Wijsheyt Godts is daar,
Wanneer hy Satans vonden
Verniet, breeckt, en ondeckt:
Rechtveerdigheyt Godts blijckt,
In ons, in ons, te wonden
Die voor hem sijn bevleckt.
d'Onsterff'lijckheyt der ziel,
Geschickt ten eeuwigh leeven,
| |
[pagina 164]
| |
Blinckt in het Kruys vol gloedt,
Als Godt uyt liefden ons,
Sijn Wet aldaar komt geeven,
Sijn Licht, sijn Soon, sijn Bloedt.
Des Satans boosheyt woedt,
In 't Kruys aan alle zijden,
Sijn haat, sijn list, en nijdt
Wekt dien Onnoselen,
Een onophoud'lijck lijden;
t'Wijl hy ten voorbeelt lijdt.
En schildert sich in kracht
Aan 't Kruys, om te gelooven;
Terwijl wy tot die stangh
Verheffen Geest en ziel,
Het hert, de oor, en 't ooge
Tot spot der helsche Slangh.
Wiens beet sijn kracht verliest,
Soo draa wy in ons draagen
De teeckenen van 't Kruys:
En volgen Jesus naa,
Door pijnen, hoonen, slaagen,
Tot in sijn Vaders huys.
Der Eng'len goetheyt blinckt
En flickert in het lijden,
Want, dat Godt aan den mensch
Sijn Wetten sou in smaat,
Herstellen en belijden,
Dat was met Godt haar wensch.
| |
[pagina 165]
| |
De Idelheyt van 't vleesch,
Der werelt en haar vreughden,
Die toont het Kruys met kracht:
Gelijck in tegendeel
Het top-punt aller deughden,
De liefde en haar macht.
d' Afgrijs'lijckheyt der sondt
Ontdecken Christi pijnen,
Sijn Wonden, Bloedt, en Seer
Die schreeuwen: Eer ghy 't hert
Door lust laat ondermijnen,
Soo kiest den doodt veel eer.
d'Ellendigheyt der Hel
En s'Hemels groote glorie
Die neemt of geeft het Kruys;
Den Hel ontvliedt men noyt
Ten zy naa de victorie
Behaalt, in 't aartsche huys.
De kunst van wel gerust
En salighlijck te sterven,
Is in het Kruys alleen:
Die dan den Hemel wil
En sijn gelucken erven,
Moet Christi Kruys betreen.
Want Saligheyt en Heyl
Is niet als daar te vinden,
Gelijck oock Rust en Vree;
De Suyverheyt komt daar
| |
[pagina 166]
| |
Aan Lijdtsaamheyt sich binden,
Gedult, brenght d' Armoe mee.
Sachtmoedigheyt verselt
Aldaar Barmhertigheeden.
Gerechtigheyt die praalt,
En roept dat Ootmoet
Met haar schoone Nedrigheeden,
Den Prijs alleen behaalt.
En datter niemant niet
Tot Godt en kan genaacken,
Ten zy, hy sich erkent;
En dat hy niet een hayr
Kan op sijn hooft hermaacken,
Van weegen sijn ellendt.
Waar door hy selfs geen goet
In 't alderminst kan dencken;
Maar dat Godt is sijn kracht,
Die hem het willen, en
't Volbrengen t'saam moet schencken,
En tot dat beyde macht.
Soo is dan al 't verstant
En schranderheyt beslooten,
In Christi Kruys alleen;
't Welck doe wierdt openbaar,
Wanneer sijn bloedt vergooten
Wierdt, voor ons, een, voor een.
En dat hy riep, komt, gaat,
En volleght mijne treeden,
| |
[pagina 167]
| |
Verlaat het Al om Godt;
Want soo ghy hem alleen
Lieft in u ziel en leeden,
Soo hout ghy sijn gebodt.
Waar door dan Kennis, Deught,
De Saligheyt, en 't Leeven,
Wort in ons weer herstelt;
Wanneer ons hert naa Godt,
Geduurigh wordt gedreeven,
En tot Godt eenigh helt.
In liefde quam ons Godt
Onsterffelijck dan maacken,
Die eyst, door Moses Godt,
Die was, 't geen ons hert
In Adam quam versaacken,
Die schenckt ons Christi spot.
Siet, soo is onse Godt
Gantsch eeuwigh in sijn daaden;
Hy schiep ons hem gelijck,
En wil dat, door sijn Recht,
Sijn Wet, of sijn Genaaden
Heel onveranderlijck.
Want Recht, Genaa, en Wet
Dat sijn de selve saacken,
Die Liefden eyschen af:
En waar toe dat men licht
En mack'lijck komt te raacken,
Soo draa men 't vleesch begaf.
| |
[pagina 168]
| |
En eenighlijck aan Godt,
Al onse lust quam geeven:
En dat ons niets op aardt
By Godt, de welck alleen,
Besluyt het eeuwigh Leeven,
Was lief, geacht, en waardt.
Geluckigh is hy dan,
Die weeder komt herleeven
In Godt, sijn Wet, of Soon;
Want hy sal seeckerlijck
Genieten 't eeuwigh leeven,
Naa 't Recht, 't Gebodt, of Loon.
Want niemant is by Godt
Rechtveerdigh deur sijn daaden,
Neen, 't is maar sijn Genaa!
Die ons de kracht gaf
Om dien Soon van sijn genaaden,
Te volgen dapper naa.
Hoe wel dat volgen oock,
Ons niet kan saligh maacken,
Neen, 't maackt ons hert maar reyn;
Waar op dan Godt in ons
Sijn liefde-vuur doet blaacken,
En Heer in ons komt sijn.
Soo dat al wat wy doen,
Wy doen, door sijn beweegen,
Hy sijnde onse kracht;
Waar door wy gaan, en staan,
| |
[pagina 169]
| |
En loopen, in sijn weegen,
By daagen en by nacht.
't Geloof wordt op die tijdt
Volmaackt uyt onse wercken,
Dat ons Rechtveerdigh maackt;
Alsoo daar niets van 't ons
Is langer in te mercken;
Nu alles is versaackt.
En Godt alleenigh werckt
't Geen wy door hem volbrengen:
Hem komt oock al de eer,
Terwijl ons herte niets
Als Godts Wil, wil gehengen,
Die Meester is en Heer.
De Bruydegom der ziel,
De Minnaar van het herte,
De wensch, de wil, en kracht,
De Ziele van de ziel,
De troost in pijn en smerte,
En 't Eenighsts datse acht.
Die liefste die sy mint,
Waar toe haar krachten neygen,
En smelten in sijn min,
Soo dat de ziel en geest
Geduurighlijck sich heygen
Naa Godt, haar hoop en sin.
Siet, dat 's de Saligheyt
Als Godt in 't hert komt woone,
| |
[pagina 170]
| |
Daar Jesus eerst herleeft
En dat wy eenigh sijn,
In Godt, en in den Soone,
Waar door Godt alles geeft.
Wat sal ons dan van Godt
Afrucken, of afscheyden?
Niets, want noch helsche macht,
Noch Overheen, noch Doodt,
Noch Leeven, Anghsts, en Lijden
En hebben daar toe kracht.
J. Swammerdam. |
|