Ephemeri vita of afbeeldingh van 's menschen leven
(1675)–Jan Swammerdam– AuteursrechtvrijHet sevende Hooft-stuck. Teeckenen, of het Aas haest vliegen sal, met dan, wat het schadelijck is; en tot wat Order van de natuurelijcke veranderingen, dat het behoort.DE algemeene ende de voorafloopende teeckenen van de aanstaande veranderingen der Haft-wurmen, sijn het weer; als een warm en droogh voorjaar; een safte winter; weynigh reegen en sneeuw; ende een saft ende stil-loopent water. De besondere teeckenen, of het Aas haast vliegen sal: die sijn het uyt-puylen der vleugelen op de rugh, de welcke op die tijdt, voor een platte ende effen gestalte, een dicker en rontachtiger gedaante verkrijgen. Waar door de waterige lijmigheyt, die andersins binnen in de vliesen, die de vleugelen bevatten, bevonden wort, nu dicker en tayer wort; soo dat de selve de gestalte van een toekomende vleugel komt aan te | |
[pagina 99]
| |
nemen. De welcke men op die tijdt, deur de Ga naar margenoota uyterlijcke schaal der vleugelen eenighsins siet heen schijnen. Deese teeckenen sijn noch klaarder, wanneer men de veruw deeser inwendige vleugelen van geelachtigh en bleeck in grijs siet veranderen. En noch seeckerder sijn sy, wanneer men het uytwendigh schaalken der vleugelen van het dierkens lichaam aftreckende, de binnenste vleugel, geheel ongeschonden daar kan uyt neemen. Als op de III plaat by de letters h h h vertoont wort; alwaar de vleugel met sijn natuurelijcke en kunstige vouwingen in het groot is afgebeelt. Noch is daar een ander teecken, namentlijck als men deese dierkens ontleet; dat men dan de saat-deelen, ende de eyeren in haar volkomen groote, harde, ende eys-gewijse ronte bevint. Soo dat men oock het gantsche dierken, uyt sijn buytenste vel kan schillen; ende het de gestalte van vliegent Haft, door deese uytvindingh doen aannemen. Op deese tijt, soo sijn alle hare ingewanden van vuyligheyt gesuyvert, bevattende de maagh ende de darmen, niet als doorluchtige en gereynighde vochtigheeden, die, hoese verder van haare veranderingen af sijn, troubelder, en gecouleurder | |
[pagina 100]
| |
bevonden worden; als sijnde haar veruw somtijts geelachtigh, somtijts doncker ende rosch. Op andere tijden wederom, soo vint men noch wel een weynigh kley, heel achter in den rechten en dicken darm: daar in tegendeel, wanneer sy nu op het punt van haare veranderingh staan; sy heel helder ende doorluchtigh, daar uyt sien. Het geen het Aas in sijne veranderingen verhindert, het selve doot, ende in sijn voortsetten belet; soo dat het daar door het eene jaar in minder getal ende oock laater, als in het ander jaar voort komt. Dat is een harde ende lange winter, veel sneeuw ende reegen; waar door de pijpkens, daar sy in leeven, toe ende afgespoelt worden, ende met sandt bedeckt. Van gelijcke brenght oock de al te groote drooghte, diergelijcke beletselen by. Op welcken tijdt sy haare huyskens moeten verlaaten; ende op een nieuw weer andere uytbooren. Uyt al het welcke men lichtelijck sien kan, wat het Aas voordeel, of hinder doet; ende sijne ellenden vermindert ofte vermeenighvuldight. Veele water-dierkens en oock andere soorten van Insecten of bloedeloose beeskens siet men dat geweldigh met luysen geplaaght sijn. Dat soo verre gaat, datter geen dier in het water of op het landt leeft, dat sijn onderscheyden luys niet en heeft. Soo dat | |
[pagina 101]
| |
men van de groote Walvisch aan, tot de kleene Mier toe, een besonder ongedierte, het geen haar bloedt en vochtigheeden verteert, kan op tellen. Uyt het geene, soo effen van de rijpheyt der vleugelen van het Aas, is bygebracht; soo blijckt heel klaar, onder wat Order van de vier natuurelijcke veranderingen, of langhsaame aangroeyingen van leedematen, dat het behoort. Namelijck onder de tweede. Want alle de dierkens, die daar onder behooren, veranderen op de selve wijs, gelijck als het Aas. Soo dat deese tweede soort van veranderinge niet anders is: als dat de wurm van het Haft, sijn ey of schaal verlaaten hebbende, daar als een sesvoetigh wurmken, komt uyt te kruypen. Ende door ingenomen voetsel, in alle sijne vordere leeden, volkomen aan te groeyen. Soodanigh, dat hy nu sijn aangegroeyde en uytgebotte vleugelen, uyterlijck op sijn rugh komt te vertoonen; tot hy soo allengskens in een wurm-popken vergroeyt sijnde, dat sijn bewegingh niet en verliest, de gestalte van een gevleugelt dierken, na het afleggen van sijn vel, komt aan te neemen; ende nu als tot houbaare jaaren gekomen sijnde; tot de mannelijcke of de vrouwelijcke plichten bequaam te sijn. Gelijck van deese ende andere manieren van veranderingen, breeder in mijn boeck van de bloedeloose dierkens kan na- | |
[pagina 102]
| |
gesien worden: alwaar ick een groot getal beeskens opgetelt heb, die onder deese tweede Order behooren. Augerius Clutius, die versiert alhier, dat de wurm van het Aas in een popken van de derde order, verandert, ende dat het als dan sijn beweegingh, gelijck als de popkens der seyde-wurmen gebeurt, t'eenemaal verliest. Het geen hy oock uytteeckent, hoewel het in de natuur niet en is te vinden. Waar uyt men sien kan, hoe seer sy bedrogen worden, die de waarheyt der ondervindingen verlaten, ende alleen haar reeden, of het seggen van andere geloof geeven. | |
Zeedelijcke oeffeninge.Hoe veel de ongemacken, de pijnen ende de ellendigheden sijn, die het Haft onderwurpen is; en waar door het gequetst, vernielt, ende gedoot wort: soo sijn de selve omtrent de mensch noch oneyndighmaal meerder. Want het vyer schroeyt, ende brant hem; de blixem vernielt sijne steden; ende de donder beschadight sijne palleysen. De lucht ontsteeckt hem door heete koortsen: Sijne stormwinden beschadigen sijn longen: ende sy verblinden door het voort gedreven stof, sijn oogen. Het water dat verdrinckt ende versmoort hem; bedervende ende verteerende sijne waaren ende | |
[pagina 103]
| |
rijcke koopmanschappen. De aarde brenght hem om, door haar fenijn; haare bevinge ende schuddinge ruineert sijne koorn-schuuren en de schat-kameren. Ende haare beesten, quetsen, wonden, ende dooden hem. Dat soo verre gaat, dat de allergeringhste dieren; als de luysen, de vloojen ende de muggen den mensch den oorlogh aandoen. Gelijck als ick dat van de muggen in 't Jaar 1660 selve ondervonden heb; ende gesien, datse de inwoonderen van het Graafschap Cuylenborgh so seer quelden; dat de huysluyden in geen ses weecken op haare bedden slaapen konden. De stadt selve was geheel met deese dierkens vervult; waar door men qualijck gaan, staan, sitten of slaapen kon: ten sy dat men eerst den oorlogh tegen deese geringe beeskens had aangevangen; om haar door de stanck van swavel, gebrant gras, ende andere onaangenaame reucken, uyt den een, of anderen kamer te verdrijven. Op welcken tijt, men dan een keers buyten het venster sette, om haar door het licht, daar na toe te locken; dat echter niet altijt en geluckte; hoewel men se met een raaghbol van haare plaatsen quam te stooten: want sy wisten haar in de spleeten der muragien, achter de balcken, ende het huysraat soo te verbergen; dat sy soo draa het rooken overwas, de menschen weer op | |
[pagina 104]
| |
een nieuw quaamen te plaagen; ende haar in den slaap, door fenijnige steecken, het vleesch te doen opswellen. Wie kan uytreeckenen, wat rampen den oorlogh, de pest, de dieren tijt, de hongers-noot, de tooveryen, ende de fenijn-gevingen, over de menschen gebrocht hebben. Soo dat in een pest-tijt over de vijfduysent menschen, te Romen, door een klaar waterken sijn omgebraght. Welckers kracht in het begin onbekent was; alsoo het om seere oogen te geneesen, de eerste maal was voor geschreven. Ja wie sal de sieckten, ende de uyterlijcke toevallen van de mensch optellen: ende de ellenden sijner ingewanden beschrijven, die sommige tot by de drie duysent begroot hebben. En van de welcke ick'er onlanghs een ontdeckt hebbe; die noyt, soo ick geloof, van ymant is beschreven. Want ick sagh in een sterck, en gesont Jongh-man, de welcke door de sieckte, die men het Colicompas noemt, binnen drie daagen, overleden was; het darm-scheel, als een dunne bandt van een gescheurt: Dat de darmen, die daar tusschen geschooten waaren, soo nauw toestrickten, dat hy al het geen, dat hy at ende dronck, geduurigh weer moest overgeeven. Het geen hem een onvermijdelijcken oorsaack van sijn doot was. | |
[pagina 105]
| |
Of dan het Aas eenige weynige smerten in de kley ende de wateren, onderworpen is. De mensch is noch veel ellendiger; alsoo hy besprongen wort van hemel ende aarde, vernielende hem de hooft-stoffen, en plaagende hem alle de schepselen. Het welck den Konincklijcke Propheet wonderlijck wel uytdruckt; wanneer hy seyt: Ick ben gesoncken in grondeloose modder, daar men niet staan en kan: ick ben gekomen in de diepte der wateren, ende de vloet overstroomt my. Mijn quaalen, seght hy vorder, sijn sonder getal, ende meenighvuldiger als de hayren mijns hoofts. Mijn oogh, mijn ziel, ende buyck sijn van verdriet deurknaaght. Ick ben krom geboogen. Mijn darmen sijn vol smertelijcke plagen. Daar en is niets geheels aan mijn vleesch. Ick ben verswackt ende gebrieselt; ick brulle ende ick suchte. Mijn hert keert om en om. Mijn kracht heeft my verlaten. En het licht mijner oogen en is niet meer by my. Want ick ben ellendigh ende nootdruftigh, ende mijn herte is in het binnenste van my deurwont. Ick ga heenen, gelijck een schaduwe, wanneer sy haar neyght: ick worde omgedreven als een Sprinckhaan. Ick doe mijn bedde den gantschen nacht swemmen. Ick deurnatte mijn bed-steede met traanen: die my tot spijse sijn dagh ende nacht. Hoort Heere, mijn gebedt, en neemt mijn geroep ter ooren; swijght niet tot mijne traanen: want ick ben een | |
[pagina 106]
| |
vreemdelingh by uw, een bywoonder, gelijck als mijne vaders.
Den Heer Johan de Brune heeft deese boet-traanen Davids, aldus beschreven:
Wel saligh is de mensch, die, in dit dal der traanen,
Met traanen sich deurweeckt, met suchten sich verbreeckt,
Die opgeweckt van sond, sijn ziel ter deught laat maanen.
Wiens bedde staadigh nat, van traanen vloeyt en leeckt.
Wel saligh is de mensch, wiens speys by nacht en daagen,
Een badt der traanen is, in deese ballinghs aardt!
Die in sijn eygen selfs daar over heeft mishaagen;
Om dat hy noch sijn landt, door Jesus niet is waart.
Wel saligh is de mensch, die door geduurigh klaagen,
Bewatert ziel en lijf, in dit ellendigh dal!
Wat hoeft hy om te sien? wat wil hy sijn verslagen?
De rechte seyde wol van 't Lam hem droogen sal.
|