Ephemeri vita of afbeeldingh van 's menschen leven
(1675)–Jan Swammerdam– AuteursrechtvrijНеt seste Hooft-stuck. De ontleedingh van de inwendige deelen van het Haft.HEt ey, de wurm, sijn voetsel, sijn levens-tijt, sijn uyterlijcke leeden, ende sijn aardt kortelijck beschreven hebbende: soo kon ick nu bequamelijck sijn veranderingh afhandelen. Dan alsoo de selve soo schielijck in sijn werck gaat, dat se haast niet en bestaat, als in het afstroopen van twee vliesen, ende het uytrecken van sommige leeden. Soo oordeel ick het beeter te sijn, om soo veel te netter het onderscheyt te verstaan tusschen het Aas en het Haft; dat is tusschen de wurm swemmende, ende de selve wurm vliegende; eerstelijck sijne inwendige leeden te beschrijven; te meer alsoo wy de selve leeden, onder beyde de gestaltenissen van dit dierken, gewaar worden., Terwijl ick my dan tot de beschrijvingh van de inwendige deelen van het Aas begeeve: ende dat ick een wegh inslaa, van nie- | |
[pagina 70]
| |
mandt ooyt, dat ick weet, betreeden: soo en wil ick echter met Clutius, de schaarsheyt der boecken omtrent deese saack niet beklagen. Want behalven, dat de natuur, ons het alderbequaamste haare wonderen selver ontdeckt, soo sijn de boecken, maar voor soo verre aan te neemen; als sy met de waarheyt van de natuurlijcke vertooningen overeenkomen. Soo dat ick die geene beklaagh, de welcke op de ondervindingen van anderen steunende; haar oneyndige valscheeden door de selve komen in te beelden. Ende haare Leesers, door de selve te verlijden. Ten anderen, soo is het oock onmogelijck, om in de verscheydentheyt der ondervindingen, alleen door sijn begrip en reeden het rechte padt der waarheyt te houden: ende om met een onvervalscht oordeel over de opmerckingen van anderen een billijck vonnis uyt te spreecken. Te meer, nademaal wy de alderseeckerste ondervindingen, als se met ons oordeel, of veel eer vooroordeel, niet overeen en komen, hartneckigh sien verwerpen. Waarom ick my beroep op de saacke selfs, hoewel ick my sou kunnen beklaagen, dat ick door gebreck van genoeghsaame wurmen, de ontleedingh haarer deelen, niet ten aldernauwsten heb kunnen doen. Soo dat ick mijn selve hier en daar niet en voldoe. Dan naderhant soo heb ick | |
[pagina 71]
| |
geleert, dat de wercken Gods alsoo ondeursoeckelijck ende onbevattelijck sijn, als sijn eygen weesen: Waarom wy deese wercken voor niet verder behoeven te beschouwen, als om door de verwonderingh van onse onwetentheyt in de selve, hem den Maacker daar in aan te bidden, ende te beminnen. Op dat ick dan, soo veel mogelijck is, mijne ondervindingen klaar voorstelle, soo sal ick te gelijck de manier verhaalen, die ick in het jaar 1670. gebruyckt heb, om tot de waare ontleedingh der deelen van het Aas te geraacken: want ick en wil noch mijn selven, noch anderen eenighsins bedriegen. Maar eer ick nu voortgaa, tot de beschrijvingh der inwendige deelen; soo sal ick tot hulp der memorie kortelijck optellen, wat deelen uytterlijck in het Haft-wurmken aan te mercken sijn; ende dan welcke inwendige deelen ick in het manneken, ende welcke ick in het wijfken bevinde. De uytterlijcke deelen der wurm sijn, het hooft, het beckeneel, de hoornkens, de oogen, de tanden, den beck, de tongh met sijn hayrige vlieskens; die op de wijse, als in de kreeften haar vertoonen: de borst, de beenen, de nagelen, de vleugelen; de buyck met sijn toebehooren; de bovenste twalef kuwen; de onderste tien vlot-riemkens; de | |
[pagina 72]
| |
staarten met haare aanhanghselen; en eyndelijck de openingen van de longhpijpen onder de borst. De inwendige deelen in het manneken sijn behalven het bloet, ende de vliesen; de spieren, het vet, de maagh, de darmen, de long-pijpen, het hert, de rugh-graat, ende de saat-vaaten. In het wijfken, daar ick alle de selve deelen bevinde, is alleen dit onderscheyt; dat in plaats van de saat-blaaskens of hom, aldaar de kuyt of eijer-stock te sien is; die met dunne vlieskens, dewelcke met seer veel lught-pijpkens deurweeven sijn, omvangen wordt. Maar alsoo ick de inwendige deelen van het hooft, en oogen niet nauw-keurigh genoegh, door gebreck van wurmen en dierkens, ondersoght hebbe; soo sal ick daar van niet veel seggen; gelijck als oock van de deelen der borst; die voor het meeste gedeelte met de spieren der beenen en vleugelen, vervult is. Wanneer als men het manneken van een Haft-wurm; dat lightelijck, aan de groote van sijn oogen, te kennen is; met de fijnste naaltkens, die men kan vinden, op swart papier, of lijnwaat, dat niet of en veruwt vast steeckt; ende het te vooren op een vuyren houte planksken met sijn buyck | |
[pagina 73]
| |
om hoogh geleght heeft. Soo siet men datter datelijck op het quetsen van de huyt een dunne ende waterachtige vochtigheyt uytsypert, dat het waare bloet van dit dierken is; hoewel echter, dat het sich niet root en vertoont, als wel in de pier-wurmen, plaats grijpt, daar dit bloet even als in de viervoetige dieren, van een roode couleur is. Om de huyt te openen, soo en is niets bequaamer, als een subtiel ende fijn schaarken: alsoo de lançetten, hoe scherp sy sijn, hier niet te pas en komen; want sy de deelen altijt eenighsins opscheuren, ende van een recken. Voornamentlijck soose uyt ongelijcke hardigheeden bestaan. Vorder als men nu met een fijne ende scherpe vliem, of de punt van een spits geslepen naalt, langhsaam ende met verdragh, de huyt van de onderleggende deelen, afscheyt; soo vertoont sich dadelijck het onderste vel, dat seer dun ende vliesigh is. Het welck als men vervolgens met voorsichtigheyt oplight, soo siet men de spierkens of muskelkens van de buyck; en dat soo wel die spierkens, die van de eene inkervingh des lichaams tot de andere rechtdraadigh sich uytstrecken; als oock die, die schuyns ende dwars geplaatst sijn: ende oock noch andere, die tot de bewegingh der kuuwen behooren. Het tweede vlies of vel vertoont sich | |
[pagina 74]
| |
meede draatachtigh; ende het schijnt met de beschreven spierkens verknocht te sijn. Na de spierkens volght, en aan de selve is vast gehecht, een seer fijn ende dun vliesken, dat ick voor het buyck-vlies neem. Waar omtrent ende onder sich het vet vertoont; dat uyt kleene, seer dunne en witte blaaskens bestaat; die het waarachtige vet in gestalte van een vloejende olie in haar besluyten. Als men deese blaaskens sonder vergroot glas aansiet; soo sou men seer licht oordeelen, dat sy het vet selve waren; daar se maar dunne ende over-teere beurskens sijn, die het vet bevatten; gelijck dat in de menschen ende andere dieren meede plaats heeft: als openbaar wort, wanneer men deese vet-beurskens, die van een even-bedeelige groote sijn, met een vergroot glas besiet. Hoe de dieren jonger sijn, hoe bequaamer datse dit vet vertoonen; want het als dan op de vliesen hier en daar verspreyt is; ende soo dicht niet op een gestapelt, als in de dieren van hooger ouderdom gebeurt. Voort gaande, soo vertoont sich vervolgens den Ga naar margenoota maagh, met de daar aan volgende darmkens: Waar omtrent te sien is den keel-darm, of anders het bovenste darmpijpken des maaghs. Dat in gestalte van een dun draatken van de mont of de kaaken, deur de rugh ende de borst heen schiet. En- | |
[pagina 75]
| |
de het bovenste gedeelte van de maagh, of den spijs-drager komt te maecken: daar dit darmken met de maagh vereenight wort, siet men het gemeenelijck (A) vernauwt, of verenght te sijn; gelijck men dat mede bespeurt omtrent het onderste gedeelte van de maagh, of anders (B) de onderste mont der selve. De (C) maagh, hoe welse uyt verscheyde deelen is samen gestelt, soo schijntse echter te bestaan uyt een dun ende teer vliesken, inwendigh met rimpelkens of nette ployen beset. Van buyten vertoont sy haar heel effen ende glat opgespannen, voornamentlijck soose vol eeten is; of met een fijn glaase pijpken vol lucht geblasen. Aderen, ende slagh-aderen kan men niet sien datse heeft; ende dat van wegen het bloet deeser dierkens, 't geen waater-achtigh is: waar door alle het onderscheyt van die deelen wegh-genomen wort: ende om welcke reeden dat dese dierkens, den naam van Bloedeloose, verkregen hebben. Evenwel siet men, dat de (C) maagh met verscheyde pijpkens, die als bloedtvaatkens haar vertoonen, versien is. Dan als men de selve met een vergroot-glas wel naa speurt, soo wort openbaar, dat het tacken sijn van de Ga naar margenoota longh-pijpen, de welcke haare lucht-aderkens niet alleen aan de | |
[pagina 76]
| |
maagh; maar selfs aan alle de uyterlijcke deelen ende de ingewanden des lichaams, mede deelen. Soo dat selfs de beenen, ende haare naagelen met lucht-pijpkens versien sijn. De Ga naar margenoota darmen aan de maagh volgende, vertoonen haar, soo door maacksel, als gestalte, driederhande. Als den ingeboogen of (DD) dunnen-darm. Den dicken of (E) kronckel-darm; Ende den rechten of (F) eyndel-darm. Binnen in den dunnen darm, siet men wat om laagh na achteren, eenige (G) halve maan wijse rimpelen, die haar vertoonen op de manier, als de klap-vliesen in de dunne darmen der menschen; alwaar sy ringhs-gewijse klap-vlieseп, van de ontleeders genoemt werden. Wat lager, daar hy den (E) dicken darm maackt, siet men eenige langh-werpige striemen, of streepen, die seer aardigh in het leven haar vertoonen; ende, als soo veel lange uytgestreckte musculeuse draaden binnen in sijn holligheyt maecken: die eenighsins met het Boeck, dat een deel van de pens-sack der viervoetige dieren is, overeen komen. Hier aan volght den (F) rechten darm, die sich wonderaardigh gerimpelt vertoont, tot hy als buyten het lichaam loopende, een redelijck wijde openingh op sijn eynde sien laat; door welcken den afganck gelost wordt. De (C) maagh heeft haar plaats tusschen | |
[pagina 77]
| |
de 4 en 5de inkervingh van het lichaam: alwaarse met den dunnen darm het geheele voordere gedeelte des buycks, als de 6, 7, 8, 9, 10, en 11de verdeelingen beslaat: waar van de laatste drie inkervingen des lichaams, gelijck als 12, 13, en 14de den dicken ende den rechten darm bevatten. Gelijckerwijs de maagh met een groot getal fijne lucht-pijpkens begiftight is, soo sijn daar oock de darmen, en voornamentlijck den rechten darm, mede versien: ende dat bysonderlijck op die plaats, alwaar hem Ga naar margenoota twee spierkens, om sijn overtolligheeden door uyt te drucken, sijn meede gedeelt. Alsoo het Aas met kleу gevoet wort; soo vindt men gemeenelijck de maagh, ende de darmen, daar meede gevult. Deese kley siet men haast altijdt, soo deur de maagh ende de darmen, als oock deur het gantsche lichaam, heen schijnen. Dat voornamentlijck plaats heeft op de rugh. Door welcke deurschijnentheyt van lichaam het gebeurt, dat de wurm sich op den eenen tijdt van een ander en verscheyden couleur, als op den anderen tijt, vertoont. Het welck geschiet, na dat de kley bleecker, groender en vaalder van gedaante is; of meer ende minder in de ingewanden verteert ende verandert. Als de tijt van de veranderingh des wurms | |
[pagina 78]
| |
genaackt, ende dat hy in een vliegende gestalte staat hervoor te komen, dan en siet men gantschelijck geen kley binnen in sijn darmen. Als oock plaats heeft in de hout-wurmen, de wurmen der beyen, de sijde-wurmen, en veele andere bloedeloose dierkens. Die op de tijt van haar veranderingh, soo deurluchtigh als Cristal worden: sijnde eenige andere dierkens al haar leeven langh deurluchtigh; soo dat men haar aderen, en haar ingewanden te gelijck met de beweegingh der selve, binnen haar lichaam sien ende onderscheyden kan. Onder de inwendige deelen van het Aas of Haft, is seer opmerckelijck de Ga naar margenoota long-pijp, de lucht-ader, of strotten-pijp; gelijck als dit selve deel, soo in de vogelen, de viervoetige dieren, ende de menschen, genoemt wort. Deese lucht-ader en bestaat alhier uyt geen enckele stam of stronck, als in de menschen of in de aangeroerde dieren plaats heeft: maar sy bestaat uyt twee voornaame stammen, die aan weersijden van het lichaam, slanghs-gewijs geschickt worden. En dat niet alleen in de borst; als in ons gebeurt, maar selfs in het hooft, de buyck, de beenen, ende de vleugelen: soo dat de maagh ende de darmen te gelijck met de spieren ende de senuen, door lucht, als gevoet worden. Dat seecker wonderbaar- | |
[pagina 79]
| |
lijck is; alsoo de reeden, waarom dat het geschiet, gantsch onbegrijplijck is; maar, waar door ons klaerlijck vertoont wort, hoe seer dat de wonderwercken Gods, in haare ondeursoeckelijckheyt, aanbiddelijck sijn. En hoe souden sy oock anders kunnen wesen; want de wijsheyt, de goetheyt, ende de almachtigheyt van dat Weesen aller weesens; dat vertoonen, ende dat bewijsen sy niet alleen; maar sy verdeedigen het oock soo onweederleggelijck; dat alle de redenloose ontkenners, van die hooge voorsienigheyt, hier voor beschaamt moeten staan: ende voor het maacksel van een wurm, haare verwaande redeneringen neerleggen. En in der waarheyt wat vernuft sal de ingewanden van dit ons geringh dierken te recht beschrijven? of wat wercktuygen sullen se ontleeden? ende wat oogen sullen haare samenvoegingen, besichtigen; of de selve op het papier afmaalen? Terwijl dit niemant doen en kan, soo moet men immers bekennen, dat Godt oneyndigh ende onbegrijpelijck in een geringh dierken is. En is hy in een beesken onbevattelijck, het welcke wy verachten ende met de voeten vertreden? Wie en sal sich dan niet ontsetten over sijne heerlijckheyt, wijsheyt en macht, de welcke in de wonderbaarelijcke | |
[pagina 80]
| |
order, ende in de onkreuckbaare onderhoudingh van dit geheele Al, bespeurt wort? Wie en sal dien Schepper niet beminnen ende hem volgen, om de hant op de mont te leggen; ende om verbaast met Job uyt te roepen? Eenmaal heb ick.gesproocken, ô Godt! en dingen verhaalt, die voor my te wonderlijck waaren. Daarom hoort? ick. sal u vragen, onderricht my: want ghy vermeught alles, en geen van uwe gedachten kunnen afgesneedeп worden. Het maacksel der longh-pijpen in dit dierken, als oock in alle de andere bloedeloose dierkens, my bekent; dat bestaat, uyt ontelbaare, stijve, en kruls-gewijse deelkens; die in gedaante van verknochte ende omgebogen ringenkens, kunstigh te saamen gevoeght worden; ende soo dicht, door het middel van overgetrocken, ende seer teere vlieskens in een geslooten sijn, dat sy de lucht bequaamelijck kunnen houden, ende naa alle de deelen van 't lichaam heen ende weer voeren. Als de wurm sijn vel afstroopt, soo geloof ick, dat deese longh-pijpkens meede vervellen; hoewel ick dat tot noch toe niet gesien en heb: alsoo ick op die tijt, wanneer als ick deese ondervindingen quam te doen, dat noch niet en wist. In de Seyde-wшrтеп is dit vervellen van de longh-pijpen, | |
[pagina 81]
| |
soo over aanmerckelijck, dat alle menschelijcke verstanden daar voor moeten verstelt staan: Want in die seer korten tijt, als een Seyde-wurm sijn vel aftreckt; soo vervellen te gelijck binnen in sijn lichaam, eenige honderden van longh-pijpen, die een teer vliesken afstroopen; dat t'eenemaal uyt diergelijcke krom-geboogen ringekens bestaat. Het welck ongelooffelijck sou sijn, om naa te verhaalen, indien ick het niet onderscheydelijck en tastelijck gesien had; ende het oock aan andere seer gemackelijck kon vertoonen; gelijck ick over een geruymen tijt dat aan den Heer Johan Oort, mijn seer waarden vriendt gedaan hebbe, de welcke datelijck op dit gesicht quam uyt te roepen. O wonderlijcke Godt! wie sou uw hier uyt niet kennen, ende uw kennende, niet beminnen! De Veruw of teeckeningh van de geseyde long-pijpen, is peerel-couleurigh; een weynigh na het grijsen treckende, dat allengskens, hoese meer vervellen in een helderder ende blinkender wit verandert. Waarom sy oock in de vliegende dierkens veel blancker, als in de wurmen selver sijn. Het gantsche lichaam worden sy door gesonden; om de lucht die sy draagen, soo wel naa de inwendige, als de uytwendige deelen van het dierken toe te voeren. Soo dat die twee groote, en aanmerckelijcke Ga naar margenoota lucht-ade- | |
[pagina 82]
| |
ren, die men aan weersijde van het lichaam in de wurm geplaatst siet, over al haare tacken, ende uytspruytende lucht-pijpkens heen senden; als in 't hooft (BB) na de senuen en hersenen. In de borst (CC) na de spieren, of musculen der beenen en vleugelen. In de buyck (DD) na de schuyns opgaande, ende de recht-draatsche spierkens. Als oock (EEE) na het ruggen-merck. Na de (FFF) hom of de saat-beurskens van het manneken. Na de (GG) hayrige kuuwen. Na de Ga naar margenoota maagh en Ga naar margenootb darmen. Na het (III) vel of de huyt. Na het (KK) vlies der vleugelen. Na den Ga naar margenootc eyer-stock in het wijfken. Na het (MM) vlies, dat den eyer-stock bekleet. Na de Ga naar margenootd eyeren soo als sy uyt het lichaam genoomen sijn. Ende na het Ga naar margenoote hert. Een seer groote moeyte heb ick gehadt, om de uytwendige openingen, der long-pijpen te ontdecken; want sy in de mont of keel haar niet en openen, als wel in andere dieren plaats heeft. Om deese reeden, soo verkleenen sy haar allengskens, hoe se meer het hooft naaderen; daar sy andersints wijder en grooter van openingh mosten worden. Na langh soecken, soo dunckt my, dat sy hare openingen, of ingangen onder ende in de sijden van de borst hebben; op de selve wijse, ten naasten by, als ick naderhant in de sprinck-haanen gesien heb; al waar | |
[pagina 83]
| |
deese openingen mackelijcker te sien sijn. Die hier in het Aas, door reeden, dat het dierken binnen in het water ende in de kley leeft, nauwer van openingen gemaackt sijn: Om welcke reedenen, sy oock moeyelijcker te ontdecken sijn. In de seyde-wurmen sijn deese openingen der lucht-pijpen veel kennelijcker: Want sy'er tien aan weer-sijden van het lichaam hebben: als achtien groote, ende twee kleene; de welcke laatste, alsoose geen bruyne stippelen hebben, soo kennelijck niet en sijn. Ende haar noyt beeter aan het gesicht vertoonen, als op die tijt, wanneer de wurm vervelt; en dat men uyt alle de twintigh openingen deeser lucht-aderen, de afstroopende long-pijpkens allengskens ende vervolgens siet uytgaan. Uyt deese ondervindingen, soo blijckt seer klaar, om wat reeden de Haft-wurmen, wanneer als het water der rivier aanwascht, hooger oprijsen, ende in andere pijpkens, haar begeeven: te weten om datse somtijts nieuwe lucht, en adem moeten scheppen; om welcke reeden, men oock seggen kan, dat sy het vallende water volgen; als wanneer sy te veel van de omswevende lucht opgedrooght souden worden; ende dat haar pijpkens, door het uytsyperende water, souden komen toe te vallen, of te sluyten. | |
[pagina 84]
| |
Men kan de beschreeven long-pijpen niet beeter ondersoecken, dan als deese wurmen eenige daagen doot sijn geweest, ende dat haare ingewanden, swartachtigh sijn geworden: want als dan vertoonen sy haar seer vermaeckelijck aan het gesicht. Het welck geschiet, alsoo sy peerel-vervigh, ende als opgekoockt silver van couleur sijn. Ende om datse door haar harde ende stijve stoffe, daar sy uyt bestaan, soo licht de verrottingh niet en sijn onderwurpen. Om welcke reeden, sy oock haar figuur ende ronte, op die tijt behouden. Wanneermen deese wurmen op de borst ende de buyck, met een vergroot glas besiet, soo schijnt de geheele buyck met silver-blancke aderen, deurweven. Maar, om nu te weten, of'er waarelijck lucht in is; soo hoeft men niet anders te doen, als de selve in een druppeltje water te leggen, ende haar met de punt van een naald toe te drucken; waar door de verborgen lucht datelijck sal openbaar worden. Soo wanneer deese dierkens, onder het water, ontleet worden, ende dat men eenige der selve long-pijpkens met een fijn schaarken af knipt, soo drijvense datelijck na boven. Het welck van gelijcken alle de losgebroocken takskens der selve doen, die met haare tippen als dan om hoogh drijven. In een gedrooghde en deurge- | |
[pagina 85]
| |
broocken wurm, ontdeckt men seer mackelijck de geseyde pijpkens; alsoo sy door haare krulsche-wijse ringekens, geduurigh blijven open staan, hoe seer alle de andere deelen komen uyt te droogen. Een van de aanmerckelijckste dingen die men ontrent deese long-pijpkens kan waarneemen, dat is de veelheyt, waar meede sy na Ga naar margenoota de kuuwen, of de wemelende kaacken loopen; daar drie voornaame (PPPP) tacken, van lucht-aderen in te sien sijn, die ick als afgesneeden vertoont hebbe. De middelste is altijt (QQ) swart; de welcke nochtans heel in het midden, sich doorluchtigh wit vertoont. De andere twee laaten haar sien aan weersijden van deese middelste, die swart-vervigh is; ende sy schieten vervolgens een groot getal silverwitte (GG) aderkens, in de kuuwen. Welcke aderkens niet seer merckelijck van couleur sijn, van wegen de seer heldere teeckeningh van de kaaken, die aan weer Ga naar margenootb sijde van het lichaam ses sijnde, heel blanck en helder wit bevonden worden. Onder de selve siet men aan weersijde de Ga naar margenootc vijf vlot-riemkens, die gout-geel van couleur sijn: en met de welcke de wurm swemt. Eenige andere aanteyckeningen heb ick omtrent deese kuuwens ende haare vaatkens noch gedaan, die ick niet en kan dencken, | |
[pagina 86]
| |
waar dat sy gebleven sijn. Gelijck als oock de memorie my daar van ontvallen is. Soo dat ick niet en kan weeten, wat dat pluym-hayrige (SS) deelken, het geen onder het eerste en onafgesneeden paar kuuwens gesien wort, voor een gebruyck heeft; als oock of het omtrent de andere kuuwen meede gevonden wort. Wat gemeenschap eygentlijck deese kuuwen met de lucht-pijpen, ende de Ga naar margenoota luchtpijpen met het (TT) hart hebben is my meede onbekent. Soo dat ick daar niet meer kan van verhaalen, als in de afbeeldingh kan nagesien worden. Alwaar ick omtrent het hart alle de lucht-aderen, om onorder te vermijden, niet en heb afgeteeckent; maar alleen sommige pijpkens, terwijl ick de andere (VV) afgesneeden vertoone. Soo heb ick oock in alle mijne afbeeldingen geen gelijckmatigheyt, ten aansien van de groote der deelen, gehouden; want my dat een al te verdrietigen arbeyt docht te sijn; ende van weynigh nut; waar door ick dan het eene deelken wel wat grooter heb afgebeelt, als het andere. Doet hier by, dat ick noyt gedachten gehadt heb, om deese mijne ondervindingen, uyt te geeven; vooral eer ick alles noch eens nagesien had. Het welck ick naderhant noch noodiger heb geoordeelt, soo om de groote kennisse, die | |
[pagina 87]
| |
ick ondertusschen van de deelen der bloedeloose dieren, quam te verkrijgen. Als om de mackelijckheyt, ende de bequaamheyt, die ick verkreegh, omse te ontleeden. Dan den goetwilligen leeser, sal my, soo daar wat ontbreeckt; gelijck dat oneyndigh veel is; goetwilligh gelieven te verschoonen. En wie, ja wat mensch is machtigh om in lange jaaren de wonderen van dit beesken te beschrijven? Dat dan de reeden is, waarom ick het soo uytgeef, als ick het doe der tijt heb ondervonden. Te meer alsoo ick nu veel eer mijn gedachten begeef, om den Schepper deser dingen, te beminnen; als om hem in sijne schepselen te verwonderen. Het welck ick oock overtolligh en onnoodigh te sijn oordeel, terwijl sy my als een ladder, om tot hem opwaarts te klimmen, alreede gedient hebben; ende dat men niet langer de middelen van doen heeft, als men het eynde heeft bekomen. Want als men dan noch de middelen gebruycken wil, soo sijnse niet, als beletselen; alsoo de wercken Gods oneyndigh sijn; ons leeven te kort; ende ons verstant te ommachtigh ende te swack, om'er maar een eenige van, in alle sijne omstandigheden te begrijpen. Het Ga naar margenoota hart, dat vertoont sich boven in de rugh geplaatst, als in de seyde-wurmen; de wurmen der beyen; de hout- | |
[pagina 88]
| |
wurmen; de rupsen, ende andere diergelijcke dierkens meede plaats heeft. Hier en daar siet men het eenighsins (XXXX) uytgeset. Gelijck dat in de seyde-wurmen meede soo gestelt is; ende van den Heer Malphighius neerstigh is aangeteeckent. Dan waar uyt hy volgens mijne ondervindinge niet wel en besluyt, datter meer als een hert in die wurm sou sijn. Ick en heb dit hert niet als seer onordentlijck in het Haft sien bewegen; en het en is niet, als maar een gedeelte van het selve, dat ick alhier in teeckeningh vertoon: sijnde het my geheel vergeeten, omtrent wat ringhwijse verdeelinge, dat het selve in het lichaam geplaatst is geweest. Het Ga naar margenoota Ruggen-merck in dit dierken is gelijck in alle de anderen, die ick oyt geopent heb, seer aanmerckelijck en wonderbaarlijck. Het selve bestaat uyt elf knoops-gewijse verdickingen, die een weynigh langhwerpigh ende ey-rondt van maacksel sijn. De eerste van deese knoops-gewijse deelkens verbeelden de hersenen; daar men ** de zenuen des gesichts seer sichtbaar siet uyt spruyten. Gelijck men uyt de vordere tien volgende knoopkens de andere zenuen van het lichaam siet voortkomen; de welcke in minder getal uyt de onderste knoopkens, als uyt de bovenste haar oorspronck neemen. Hier en daar siet men het ruggen- | |
[pagina 89]
| |
merck seer çierelijck met (ZZ) banden vast geheght; die eensdeels uyt sterck hoorn-been, ende anderdeels uyt pees-achtige banden bestaan; als in de borst voornamentlijck plaats heeft: alwaar het ruggen-merck seer stercke zenuen komt te geeven aan de (aa) spieren, die de beenen, ende (bb) de vleugelen, komen te bewegen: gelijck het oock doet omtrent de Ga naar margenootcc spierkens der kuuwen, ende der vlot-riemkens. Uyt yder knoopken van het Ga naar margenootdd Ruggen-merck siet men geduurigh twee seer stercke zenuen spruyten, die haar in het naast volgende knoopken vereenigen ende verdicken; Waar door het Ruggen-merck sich overal als gespleeten ende gapende vertoont. Dan soo als het natuurelijck in het lichaam sich sien laat, en heeft dat geen plaats; want alsoo de uytspruytende zenuen maar eenvoudigh malkander aldaar raacken, soo en verwijderen sy haar niet van een. Gelijck als dat in de IVde plaat by de VIde afbeeldingh kan gesien worden; daar het Ruggen-merck, soo als het sich natuurelijck in het lichaam vertoont, afgebeelt is; als mede de veertien ringhwijse inkervingen van het lichaam; waar omtrent het geplaatst is. Als men het Ruggen-merck, sonder de wurm te quetsen wil besien; soo moet men de selve van achteren vol wint blaasen; waar | |
[pagina 90]
| |
door de opswellende darmen het selve soo sterck tegens het deurschijnende vel sullen aanperssen, dat men de natuurelijcke stant ende gestalte daar van bequaamelijck sien sal; ende dat soo wel sonder, als met een vergroot glas. In de mannekens heeft deese uytvindingh voornamentlijck plaats. Gelijck alle de andere deelen, soo ontfanght het Ruggen-merck meede sijn lucht-pijpen, die het selve in een groote meenighte meede gedeelt worden. Soo dat selfs de hersenen ende de zenuen een geduurige verversingh van lucht toegevoert wort. Of hy aderen ende slagh-aderen ontfanght, dat vertrouw ick seeckerlijck; hoewel ick het nooyt gesien heb. Dan in de seyde-wurmen heb ick dit klaar gesien; namentlijck verscheyden vaatkens en aderkens uyt het hert gaande, die ick met gecoleurde vochtigheyt opgevult hebbe. Hoewel ick tot noch toe niet en kan verseeckeren, of het aderen of slagh-aderen geweest sijn. Wat de Ga naar margenoota Saat-vaaten of de Teel-deelen belangt, die sijn in een mannekens wurm, die des anderen daaghs vervellen sal, alsoo sichtbaar, als in een manneken van het Haft, dat nu al vervelt is. Aan beyde de sijden van de maagh, ende de darmen, vertoonen haar deese saat-vaatkens, de welcke met de hom der Visschen geheel schijnen | |
[pagina 91]
| |
overeen te koomen: hoewel datse even, als de saat-blaaskens in de menschen, wat gekronkelt, en pijps-gewijs van gestalte sijn. Waar in sy meede overeen komen met de saat-blaaskens van eenige der viervoetige dieren; als met die der Mollen, Egels ende diergelijcken. Haar gestalte, is (FFFFF) langhwerpigh, soo datse de heele buyck beslaan; als in de bygevoeghde afbeeldingh te sien is; al waar een van de selve buyten het lichaam is geplaatst, en wat grooter, als die in het lichaam noch leyt, afgeteeckent. Binnen in haar hebben sy een seer blancke, witte, ende melckachtige vochtigheyt, dat het saat is; soo sijn oock de saat-vaaten selve geheel blanck ende wit; ende van een dun en vliesigh maacksel; hebbende hier en daar veel lucht-aderen, die daar binnen deur ende over heen loopen. In de onderste ringen des buycks, vertoonen haar noch twee andere Ga naar margenoota deelkens, meede soo het schijnt tot de saat-vaaten behoorende. De welcke met de selve, ende met het (e) gedarmte een openingh schijnen te hebben; dat ick op die tijt, als ick de ontleedingh deede, soo nauw echter niet en heb kunnen waar neemen. Behalven dat men als dan oock een seer groot getal deeser dierkens sou moeten openen; om in de eene het naasoecken der deelen te hervatten; die | |
[pagina 92]
| |
men in de andere sou komen te misschen. Hoewel echter, dat het niet altijt mogelijck en is, om sijn voorneemen te bereycken. Siet soo seer is ons verstant ende bequaamheyt bekrompen, selfs omtrent het handelen van eyndige ende tastbaare saacken. Maar, gelijck als geseght is, die vertoonen de wijsheyt ende de Almachtigheyt van haaren Maacker: waarom sy oock door een nootsaackelijck gevolgh, alsoo ondeursoeckelijck sijn, als hy selver is. Hierom soo behoorden sy ons meer liefde en vreese, ten aansien van Godt te geeven, als nauwkeurigheyt en verwonderingh ten opsicht van haar selven. Want waarelijck soo men deese dierkens in haar eyge selven besiet, soo sijn het maar geringe nietigheden; gelijckerwijs het alles nietigh ende verfoeyelijck in dat opsicht is; wat dat Godt geschapen ende voortgebraght heeft; ende het geen yets anders, als Godt is: die alleen beminnelijck is. Den Ga naar margenoota Eyerstock in de wijfkens is dubbelt; en even op die wijse in deese dierkens, gelijck als de kuyt in de visschen, geplaatst. Wanneer als men met een subtiel en puntigh schaarken, het vel van de buyck in de wurm wat afknipt, soo vertoont sich datelijck deese Ga naar margenootb vergaderingh van eye- | |
[pagina 93]
| |
ren, de welcke aan wedersijde van het weecke des buycks geplaatst sijn. In het midden tusschen de selve siet men een weynigh, dan wat donckerder, den (ff) maagh, ende de darmen deurschijnen; de welcke reedelijck vaste t'samen hechtingen met de (MMM) vliesen van den eyerstock hebben. De maagh ende de darmkens siet men soo veel te klaarder, hoese dicker met kley, daar het Aas by leeft gevult sijn. Waar door oock de eyeren, alsdan bequaamer gesien kunnen worden; de welcke door dat onderscheyt van couleur, in haare wittigheyt uytsteeckender worden. Met oneyndige lucht-pijpkens is deesen dubbelden eyerstock of kuyt van het Haft, versien; de welcke haare t'samen knoopingen hebben met een dun vliesken, dat den eyerstock omvanght; en waar door dese lucht-pijpkens na de eyeren, die daar binnen inbeslooten sijn, gevoert worden. Als men dit vlies met de punt van een subtielen naalt, die scherp ende snijdende is, afneemt; en dat men een gedeelte van het selve te gelijck met de kuyt in een leepel water leght; soo versprijden sich datelijck de eyerkens van malkanderen; en daar blijft een dun en tenger bosken Ga naar margenoota van subtiele aderen, als fijne veselen over, die peerel-couleurigh sijn: en welcke veselkens, ick voor het | |
[pagina 94]
| |
meeste gedeelte oordeel uyt lucht-pijpkens te bestaan. Wat de Ga naar margenoota groote der eyeren belangt, die is qualijck opmerckelijck, soo verwonderlijck kleen sijn sy; waarom sy nootsaackelijck met een vergroot glas moeten besichtight worden; ende op swart, of blaeuw papier geleyt; dat seer veel doet, om haar te beeter te onderscheyden. De gestalte der eyeren is een plat-achtigh rond, dat te gelijck langhwerpigh is; ende met een redelijck hart vlies omvangen; het geen onder het vergroot-glas sich wolck-achtigh vertoont. De veruw is wit of blanck, even als het binnenste vlies van een eyerschaal. Terwijl nu de eyeren van het Haft soo kleen en subtiel sijn; soo blijckt daar lichtelijck de reeden uyt, waarom de wurmen, die daar uyt voortkomen, drie jaaren moeten groeyen, eer sy tot haar volmaacktheyt geraacken en veranderen kunnen. | |
Zeedelijcke bedenckinge.Ghy doet den mensch heerschen over de wercken uwer handen; ghy hebt het alles onder sijne voeten gestelt, seght den man na Godts herte, David. En seeckerlijck wie en moet dat niet bekennen? Wanneer als wy de rivieren, door de menschen sien toebinden? ende de keyach- | |
[pagina 95]
| |
tige rotzen omkeeren? als Job verhaalt. Ende dat wy hier by, in onsen tijdt, de wreede beeren en leeuwen hebben sien temmen; ende de groote walvisschen met een harpoen deurschieten? Noch meer blijckt het selve, in dien men ernstigh in siet, wat kracht en wijsheyt, dat Godt de mensch heeft ingestort, om de ingewanden der schepselen te deursoecken: en om uyt de doodt ende het verderf de wijsheyt des Almachtigen na te speuren. Op dat de mensch voor sijn aangesichte mocht vreesen; ende van het quaat afwijcken. Het welck sijne wijsheyt ende sijn verstant is: en meer als het goudt en silver, te waarderen. Als den wijsen Job ende Salomo seggen. David siende op dese wijsheyt Godts, in de ingewanden der schepselen te bemercken: die roept uyt. Hoe kostelijck sijn my, ô Godt, uwe gedachten! ô machtigh veele sijn hare sommen! sou ickse tellen? haar'er is meerder, als het sandt. Het welck alles heel klaar te sien is, in de wonderlijcke saacken, die ick alleen door de gunst Godts, ontrent de ontleedingh van dit beesken, voorgestelt hebbe. Alwaar de linien van Apelles groove balcken sijn by de subtiele trecken der Natuur. Ende alle de kunst der weveryen verdooft voor het boorduursel van een long-ader. Soo dat yder deelken van dit dierken, als de pen van een vaardigh schrijver is, dat de onbegrijpelijcke won- | |
[pagina 96]
| |
deren Godts, de naakomelingen bekent maackt. Heerlijck is Godts naam op de gantsche aarde! ende sijnen roem gaat soo verre, als de selve! seght dien selven Koningh. Hierom seght hy; Soo stelle ick my den Heere gedurigh voor, om niet te wanckelen. Want Hy is mijn deel in eeuwigheyt. Maar de goddeloose, die en ondersoeckt sijne wercken niet: want alle sijne gedachten sijn, datter geen Godt en is. En nochtans is de aarde des Heeren; mitsgaders sijne volheyt; de werelt en die daar in woonen. Hy is het, die het herte aller menschen formeert: de welcke haare oogen ende ooren plant: ende die op alle haare wercken let. Uwe oogen seght hy hebben mijnen ongeformeerden klomp gesien; en mijn gebeente en was voor uw niet verborgen; wanneer ick wonderbarelijck gemaackt ben. Want wonderlijck sijn uwe wercken, ô Heere: Hierom soo moet men de Heere alleenlijck de eere geven; want sijne stemme is in de hemelen, op der aarde ende in de wateren. Deese stemme, of dit Woort, den Heere heeft oock het Haft geformeert, ende het sijne eyeren en jongen doen voort brengen. Soo dat het niet, als Godt en is: die haare voghtigheeden te saamen quam stollen, ende de wurmen, die daar uyt sijn voort gekomen, met vel en vleesch bekleeden; ende met beenderen ende senuen te samen vlechten. Gelijckerwijs, als den verstandigen Job, dat oock van | |
[pagina 97]
| |
sijne toestellingh, tot roem van den alwijsen Maacker komt te getuygen. En seeckerlijck Godt is in alle sijne schepselen even verwonderlijck, goet ende aanbiddelijck. Soo dat de groote ende de kleene, haare ingewanden, ende haare buytenste leeden, haare aderen ende haare senuen, haare spieren, ende haare peesen; geduurigh sijn lof verkondigen. Maar laat ons nu eens sien, wat dien godsaligen Koninck, ten aansien van het wonderlijck maacksel en borduursel onses lichaams, seght: Psalm 139. verss. 14, 15, 16, 17, 18.
Compago mira corporis nostri, tuae
Miraculum est solertiae.
Stupenda cujus opera nec nostra assequi
Sed nec negare, mens potest.
Nam nulla nostri tam minuta est corporis
Pars, ut tuam scientiam
Fugiat: nec ulla claustra pectoris latent
Te conditorem pectoris.
Massae recentis rudia adhuc primordia,
Rudisque massae semina,
Ceu scripta haberes, corporisque lineas,
Motum statumque noveras.
Et membra nondum, quum forent, quid adderent
Dies sciebas singuli.
Haec mente tacitâ cogitanti mihi, stupor
Torporque sensus alligat.
| |
[pagina 98]
| |
Animus labascit, quum tuae miracula
Perpendo mecum dextrae.
Citius inibo numerum, arenae in littore
Quod volvat aestus corpora:
Quanvis ocellis pervigit unquam meis
Dulcem soporem indulsero.
TH. B: G. B. |
|