Ephemeri vita of afbeeldingh van 's menschen leven
(1675)–Jan Swammerdam– Auteursrechtvrij
[pagina 59]
| |
ringhwijse inkervingen, of inkeepingen des lichaams. Waar van de eerste, het hooft, de drie volgende de borst; ende de laatste tien, de buyk met sijn aanhangende starten, maaken. In 't Ga naar margenoota hooft sijn aanmerckelijck, de (A) oogen, de welcke met een eenparigh, effen vlies bekleedt sijn, en aan weersijden sijne borstelachtige hayrkens hebben. Wanneer als de wurm op sijn vervellen staat, siet men dit effen vlies, allengskens van de oogen afwijcken; de welcke wanneer het dierken vliegende wort, haar even, als in de vliegen nets-gewijs vertoonen. Wat laager en onder de oogen, vertoonen haar de spits toelopende ende teere (BB) hoornkens; die in geleedingen of articulatien verdeelt sijn. Daar onder siet men de (C) tandige schaaren of kaaken, die den beck maecken: aan welckers beginsel haar noch verscheyde andere hayrige en vliesige deelkens van onderen vertoonen: de welcke met die geene, die men in de kreeften ende de garnaaten gewaar wort, eenige gelijckenisse hebben. Aan de eerste ringh in de borst, sijn vast de twee voorste (D) beenen. In de selve is aanmerckelijck haar maecksel; als meede de geleedingen, daar sy uyt bestaan. Het maecksel komt eenighsins over een met die dierkens, die in de aarde vroeten. Waarom oock deese voeten haare sterckste bewegingh | |
[pagina 60]
| |
na buyten hebben: waar door sy de aarde, op de wijse als de mollen, te gemackelijcker wech graven. Vorder soo bestaat yder voet, uyt vier geleedingen ende een nagel. Het eerste lidt is aen ende in de borst vast gemaeckt. Het tweede lidt daar aan volgende is wat kromachtigh geboogen; gelijck oock, het derde lidt, dat een weynigh hoorn-beeniger van maecksel is, als de anderen, ende met bruynroode ende uytsteekende puntkens, als tanden versien, die veel hayrkens aan de sijden hebben. Het vierde lidt is seer kleen, ende met een nagelken gewapent. Seer net sijn noch aldaar de muskelkens of spierkens met haare inplantingen te sien. Die seer aardigh de hoorn-beeninge geleedingen der voeten bewegen. Aan de tweede inkervinge des borsts, sijnde de derde ringh van het lichaam, die eygentlijck de lendenen wil uytbeelden, ende de welcke met een schiltachtigh hoorn-beenken, soo van bovenen, als van onderen bedeckt is; vertoonen haar het (D) tweede paar beenen uyt vijf leeden met een nagel, bestaande; die hier en daar met hayrkens versien sijn. Wat meer naar achteren vertoonen haar aan wedersijden de (E) knopkens of kokerkens, daar het eerste paar vleugelen in opgeslooten sijn. De selve sijn hier en daar met | |
[pagina 61]
| |
luchtpijpkens doorweven; die haar van buyten op de selve als gemeene aderkens, of senuen vertoonen. Als de wurm op sijn vervellen staat, soo siet men de inwendige vleugelen, wonderlijck en çierlijck gevouwen sijnde, door deese uytwendige vlieskens of knopkens der selve heen schijnen. Vorder kan men aan de derde ringh des borsts, sijnde de vierde inkervingh van het lichaam, het tweede paar vleugelen sien, die veel kleender sijn; ende van het eerste paar gantschelijck bedeckt worden. Gelijck de selve oock eenighsins het laaste paar beenkens bedecken, die mede uyt vijf leeden met een nagel bestaan: ende verscheyden hayrkens tot verçiersel hebben. De eerste ringh des buycks, of de vijfde ringhwijse inkervinge des lichaams vertoont sich heel effen ende glat: sonder datter beenen, vleugelen of yets anders mede vereenight is. Aan de volgende ses ringenkens, sijn aan weersijden des buycks seer aardigh vast gehecht (FF) de geduurigh lillende, wemelende ende bevende kuwen; waar mede dat den Heer Clutius oordeelt, dat de wurm sou swemmen; dan uyt misverstant; want deese deelkens sijn gewisselijck de kaaken van dit beesken. In de Krabben, Kreeften, ende de Zee-katten, die in seer veele dingen, met het maacksel der bloedeloose bees- | |
[pagina 62]
| |
kens, overeenkomen; vind men deese deelkens haast op de selve wijse gemaeckt en geplaast. Hoewel met dit onderscheyt, dat sy in de Kreeften en Krabben, in het harde schilt, dat haar rugh bekleet, beslooten worden; ende dat sy aldaar hooger in het lichaam, als in het Haft geplaast sijn: dat oock in de Zee-katten soo geschiet. In de afbeeldingh van Kracht siet men aan yder sijde van de wurm twaelf van deese kuwen, uyt misverstant afgebeelt; hoewel daar aan weersijden maar ses sijn, ende in alles maar twaelf. Vorder soo is de achtste ende de negende inkeepingh des buycks; dat de twalefde ende de dertiende ringh des lichaams is, heel effen ende glat. Alwaar dan de tiende inkeepingh des buycks, ofte de laatste ende de veertiende inkervingh des lichaams, met (G) drie hayrige of borstelachtige staartkens, verçiert wort. Waar by noch twee kromgeboogen aanhanghselen haar vertoonen, die in de wijfkens, soo sichtbaar niet en sijn, ende van onderen in de mannekens, noch eenige andere aanhanghselen by haar hebben. Wat de coleur of teeckeningh van het Haft aangaat, de selve is in de kleenste wurmkens bleeck-blaeuw, een weynigh na het groen treckende. Dat echter veel eer van | |
[pagina 63]
| |
de deurschijnende ingewanden, als van de eyge teeckeningh van het dierken voortkomt. Vorder sijn de oogen in alle deese wurmen bruyn-swart, ende de rugh is met bleeck-bruyne vlackskens gestippelt: de welcke in hooger ouderdom allengskens swarter worden. De beck van deese dierkens is bleeсk, en met bruyn-roode tantkens versien: gelijckerwijs oock sijn de tweetandige schaaren of kaaken, die onder de selve haar plaats hebben; ende als een gedeelte van de mont schijnen te maacken. Soo sijn oock de hoornbeenige deelen, ende de nagelen der voeten bruyn-root. De uytpuylende vleugelen veranderen allengskens van een bleecke veruw, in een geelachtige, die metter tijt in een bruyn-blaeuwe coleur verschieten, tot sy ten laatsten bruyn-achtigh swart worden. Het geheele dierken krijght metter tijt een bleeckgeele veruw op sijn lichaam, ende de swartachtige vlacken op de rugh, die het bovenste gedeelte van de buyck uytmaaken, die worden allengskens in hooger couleur verandert. Vorders soo is seer aanmerckelijck het onderscheyt van aardt of geslaght in deese dierkens. Hebbende Ga naar margenoota het manneken wel tweemaal grooter oogen, als het Ga naar margenootb wijfken. Het lichaam van het manneken is | |
[pagina 64]
| |
gemeenelijck veel kleender, als dat van het wijfken. Het welcke na mijne ondervindingen in alle de bloedeloose dierkens plaats grijpt; ende om het groot getal van de eyeren, een ruymer plaats te geven, soo van de voorbedachte natuur, of anders den Alwijsen God, bestelt is. Vorders soo heeft het manneken de langhste staarten, ende dan noch drie of vier andere aanhanckselkens, die in het wijfken qualijck sichbaar sijn; en waar van eenige aan de sijde, andere van onderen te sien sijn. Het manneken, dat in de eerste afbeelding op de tweede plaat vertoont is, is het grootste, dat ick oyt gesien heb; hoewel daar noch veel grooter wijfkens gevonden worden. Wat nu den aardt, ende den ommeganck van dit dierken aangaat; daar heb ick seer weynigh ondervindingh van. Alleen kan ick verseeckeren, dat ick nooit goedtaardiger of onnooselder dierken, onder alle de soorten van de bloedeloose beeskens, aangetroffen heb. Hoe seer men het handelt, het is altijt wel te vreden. Ende aan sijn selfs gelaaten sijnde, soo keert datelijck tot den arbeyt, ende tot het uytgraven van een huysken. Alleen in de kleenste soorte heb ick gemerckt, dat als men se wat hart aantast, sy dan het hooft na de borst buygen; ende haar eenighsins stijf maacken. | |
[pagina 65]
| |
Onder alles wat het doet, soo en isseг niet verwonderlijcker, als de bewegingh van sijn kuwen of kaaken, die het aan weersijden van sijn lichaam Ga naar margenoota ses heeft, dewelcke soo ordentelijck, onderscheydelijck ende geduurigh wemelende beroert worden, dat het verstant in het bemercken van die onbevattelijcke bewegingen, door verwondering als stil staat. | |
Zeedelijcke opmerckinge.Het Haft, dat in gestalte en maacksel, met de Garnaaten en Kreeften eenigsins over een komt; dat overtreft de mensch seer verre, van wegen dese hoorn-beenige bekleedingh; door 't welcke het tegens alle uyterlijcke ongemacken gewapent is; ende niet het aldergeringhste om sich te decken of te kleden van nooden heeft. Hier by soo is het versien met scharen, tanden, nagelen, kracht ende sterckte, om sijn eygen wooningh te maeсken; ende om alle sijne behoeften, sonder eenige hulp te verkrijgen. Daar de mensch naackt, krachteloos, en ellendigh is; ende soo seer van alles ontbloot, dat hy niet alleen van het Haft; maar oock van alle de andere dieren; ten aensien van de noodige hulpmiddelen tot het leeven, overtroffen wort. De vier-voetige dieren siet men met schilden, borsteleп, hayr, eп bont bekleet. De | |
[pagina 66]
| |
Visschen met schubben, en schelpen. De Vogelen sijn met veederen aangenaam opgeschickt: ende met alderhande schoone en rijckelijcke çieragien, boven hare nootsaackelijckheden, verçiert. Dat soo wonderlijck van God geordineert is, dat sy jaer op jaer van kleedingh verwisselen; en voor gekreukte en versleten kleederen of veederen, met een nieuw gewaat, beschoncken worden. De ellendige mensch is alleen naackt, ende gebreckelijck in allerhande nootdruftigheeden. Daar Godt selfs aan de slijmige slacken, çierelijcke wooningen, ende Konincklijcke Palleysen, gegeven heeft. Die soo wonderlijck getimmert, gedraeit, uytgeholt, getant, gescherpt, geplat, gebogen, gestreept, ingeleyt, gemarbert, gevlackt, gekartelt, ende geborduurt sijn; dat de oogen verblint worden, om deese kunstige gebouwen, te bemercken; terwijl de geest niet machtigh is, om se na te dencken; de memorie omse te onthouden; ende de verbeeldingh om se te beschrijven. Hoe wonderlijck leeft en wandelt de Schilt-padt in sijn huys; het welck met hem gebooren wort, groeyt en opwascht. Hoe miraculeuslijck draaght de Mot sijn wooning met sich, die hy niet, als uyt nootsaackelijckheyt verlaet, om een nieuw gebouw te timmeren; wanneer als sijn lichaem groo- | |
[pagina 67]
| |
ter is geworden. Dat soo kunstigh in sijn werck gaat, dat het swaarlijck te beschrijven is. Want de wijsheyt van den oppersten Maacker, heeft hem dit verstant ingestort. Ick bewaar een huysken, dat een rups of wurm gebouwet heeft; dat soo overkunstigh is, dat alle menschelijcke geesten daar over moeten verstelt staan. Het is wat meer als een vinger langh; van boven spits-achtigh, en van onderen schuyns toeloopende, op de wijse van een naalt of pyramide. Het is gebouwt uyt een groot getal afgebeeten, ronde stockskens; die niet veel in langhte verscheelen: De selve sijn als de balcken van de Moscovische huysen; met haare eynden voorsichtigh deur malkanderen geschooten, ende met een fijn spinsel, in plaats van kley of leem, aan een gevoeght en toegekleeft. De drie onderste fondament-stockskens van dit wonderlijck gebouw, sijn tweemael langer en dicker, als de andere; die daar toorens-gewijs opgestapelt sijn. Vorders is dit huysken met een dick, tay, en eenpaarigh weefsel, als van een wit en sterck lijnwaat omvangen: ende van binnen is het met een saft dons, om in te leggen, bekleet. Ende in alles soo voordachtelijck t'samen gevoeght, dat het meer, als overaanmerckelijck is. Alsoo men lich- | |
[pagina 68]
| |
telijck uyt de bouwkunst ende de ordonnantie van deese wooningh, de onbegrijpelijcke wijsheyt, en goetheyt Gods bespeuren kan: De welcke dit verstant aan een kleene wurm gegeven heeft. De mensch wort niet alleen van de dieren; maar oock van de groejende schepselen; ten aansien van sijn naacktheyt overtroffen. Soo sijn de vruchten ende de gewasschen, rijckelijck bekleet. De Erten hebben peulen ende schillen. De Koorn-аyreп, halmen: de Nooten, schaalen, doppen, en çierelijck geborduurde basten. Daar den mensch, het uytnemenste schepsel van alle, van alles is ontbloot gelaaten. Maar dat en is geen wonder; want segt de Propheet: Wanneer hy in eere was, ende geen quaat en kende, soo en heeft hy dat niet willen verstaan. Waarom hy door de beroovingh van het goet, geheel rechtveerdigh, door het quaat is overkleet geworden; ende onder de onvernuftige dieren gestelt. Wanneer als men het Haft wat handelt, soo verstijft ende verhart het sich eenighsins, om het quaat af te weeren. Andere beeskens, die houden sich op die tijt, als of se doot en in slaap waaren; schuwende aldus het ongemack en vliedende het perijckel. Daar de mensch in tegendeel in sijn ellenden leeft, daar in blijft, ende die be- | |
[pagina 69]
| |
mint. Soo dat den Man Gods, wel te recht magh uytroepen. Ick ben ellendigh ende nootdruftigh; vol van smerten; maar ghy sijt mijn hulpe en mijn bevrijder. О mijn Godt en vertoeft niet. |
|