Ephemeri vita of afbeeldingh van 's menschen leven
(1675)–Jan Swammerdam– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
over tot den tijt, hoe langh hy gevoet wort. Ende hoewel het vreemt schijnt den tijt van het voeden eens diers; dat binnen in de aarde ende het water verborgen leeft, te willen bepaalen. Soo is het echter, dat uyt de aangewesen verschillige groote deser wurmen, de begeerde tijt sou gereeckent kunnen worden. Want alsoo de kleenste soorte, na een jaar voedens, en wanneer, als de grootste begint te vliegen, drie darde parten van een Hollantsche duym-maat lenghte heeft. Ende dat de tweede soorte, als dan een duym ende twee derde deelen langh is. Soo volght daar uyt, dat yder wurm drie jaaren gevoet wort, eer hy tot sijn veranderinghs tijt, kan bequaam sijn. Op welck derde jaar men de grootste soorte van wurmen, twee duym en een half lenghte siet hebben. Het welck ten naasten by de lenghte van de vinger naast de pinck uytmaeckt. Deese groote Haft-wurmen genoghsaam gevoet sijnde, soo begeeven sy haar uyt haare pijpkens in het water; en van daar in de lucht, als ick wat lager beschrijven sal. Maar gelijck'er niemant sonder vyandt is, soo worden sy, op die tijt, wanneer sy haar om te veranderen te water begeven, datelijck van de visschen vervolght; en hoewel sy uyt het water, haar door vervellingh in de lucht verheffen; soo aasen daar terstont de | |
[pagina 34]
| |
vogelen op. Het welk van sommige Schippers, Visschers, of andere lieden, aan de oeveren der Rhijn woonende, aangemerkt sijnde, gelegentheyt heeft verschaft, om deese dierkens, als een Aas, om daar mede te visschen, te gebruycken. Het welck dan de waare oorsaack is, waarom dat men deese wurmen, omtrent Wijck te Duerstede, Cuylenburgh, ende andere plaetsen, de naam van Aas, of Oever-aas gegeven heeft. Gelijck als daar oock uytgesprooten is, dat men deese dierkens, als sy naderhant quamen te vliegen, de naam van vliegent of vlughtigh Aas heeft toege-eygent. Daar nochtans die van Rotterdam, Schoonhoven ende Dordrecht, het welck de outste stadt van Hollandt is; het dierken vliegent geworden sijnde, Haft noemen. Waar uyt eyndelijck dit overal bekende Neerlandts spreekwoort gebooren is. Неt isser soo dicht, als Haft. Want dese dierkens vliegen op de tijt van haar veranderingh insulcken menighte, dat sy als de neederdalende sneeuw-vlocken, ontelbaar sijn. Op alle tijden van het jaar, als het maar goet weeder om te visschen is, soo sijn deese wurmen daar een bequaam Aas toe. Want alsoo sy drie jaaren in de Kley leeven, eer sy als de Sijde-wurmen heel wonderlijck in vliegende dierkens vervellen; soo kunnen sy tot allen tijden van het jaar, bequaamelijck | |
[pagina 35]
| |
uyt de gront gegraven worden; om daar meede te visschen. Dat echter in hoogh water niet mackelijck en is te doen; alsoo het, dan noodigh is, sich heel naackt te ontkleeden; dat ick somtijts uyt curieusheyt heb laaten doen: soo om den aardt deeser dierkens te ondersoecken, als om haare inwendige leeden door de ontleedingh na te speuren. De Visschers, als sy deese wurmen, om te hangelen, gebruycken; soo hechten sy haar angel in 't hоoft van de selve, alsoo de wurm daar het hartste ende sterckste is. Еn naademaal, dat hy langh-levent is; soo dient hy door de bewegingh, die hy geduurigh in 't water veroorsaackt, tot een bequaam Aas; om de bedriegelijcken angel-hoeck de visschen te doen inslocken. Hoe sterk van leeven, dit Aas is, kan hier uyt afgenomen werden, dat, als ick hem eens om te dooden, ende dan te droogen, met een spelt deurboorde, hy echter des anderen daags noch leefde, niet tegenstaande hy den heelen nacht over in een kopje met pis, om het te doen sterven, was geworpen geweest. Dan hoe sterck, dat sy van leeven sijn, soo kunnen sy, wanneer se uyt haar pijpkens getrocken worden; en in water met kley gemengelt gewurpen, geen twee dagen leven. Waarom als men deese | |
[pagina 36]
| |
wurmen in 't leeven wil behouden; soo moet men haar niet als in vochtig sandt, of genatte kley setten. Waar in ick de groote vier daagen heb sien leeven, ende de kleene acht daagen. Maar heel onder het water kunnen sy gantschelijck niet in 't leeven blijven. Om deese wurmen te versenden, soo isser niet beeter, als eenige pijpkens van het grootste riet te saamen te binden, en de wurmen, daar te doen inloopen. Het welck, alsoo sy andersints door malkanderen loopen, ende dat sy haar lichtelijck quetsen, soo bequaamelijck niet te doen is. Op deese wijse sou men se lichtelijck in andere rivieren kunnen verplaatsen, gelijck als men dat met de visch wel doet, die men in Vijvers over set. | |
Zeedelijcke Overweginge.Verwonderlijck is het, om aan te mercken; hoe vast en sterck dit ellendigh dierken, dat wy beschrijven, van leeven is. Waar by, soo wy de mensch vergelijcken, die van een kruymke broot kan sticken; ende van de steeck van een horsel ende honingh-bey sterven; soo sullen wy datelijck ondervinden, dat hy daar oneyndelijck swacker, smertelijcker, ende ellendiger by is. Vorder gelijck deese en andere wurmkens, soo draa, als se voortkomen datelijck gaan, snel ende sterck sijn, ende in | |
[pagina 37]
| |
vreede ende vriendtschap met malkanderen leeven; yder in sijn eygen huysken opgesloten blijvende: soo is de mensch weeck, teer, langhsaam, snotterigh, en quylent van neus en hersenen; niet kunnende sitten, staan, of wandelen. Waar by dat hy vol van pijnen, sieckten, en ongemacken is, die in hooger daagen, door alderhande eergierigheeden, herts-toghten ende begeerlijckheeden vermeerdert worden. Dewelcke dit ellendigh Schepsel, door haar inwendige ende uytwendige quellingen, sijn gesontheyt, eer en leeven, wech neemen, en vernielen. Soo dat de mensch veel ellendiger en korter in sijn leeven is, als eenige andere dieren, de welcke in het selve geen nuttigheyt, noch aan haar, noch oock aan andere, schijnen toe te brengen. Ellendigh is het Aas, wanneer als het den bedriegelijcken visscher uyt sijne hoolen graaft; om daar andere visschen meede te verlocken. Maar noch veel ellendiger is 't, dat den eenen mensch den anderen bedrieght, ende malkanderen om te bedriegen, gebruycken. En noch droeviger is 't, dat de mensch sijn eygen selven bedrieght: want door sijn vleesch laat hy sich verlocken, door sijn begeerlijckheyt regeeren: ende door sijn herts-toghten dwingen, waar by hem de werelt verstrickt, ende sijn bloet- | |
[pagina 38]
| |
vrienden hem verleyden. Soo doen hern sijn leermeesters dwaalen: de duyvel tenteert en versoeckt hem: ende sijn verdurven wil verbindt hem aan alle dit quaadt; alsoo hy de selve niet en kan of magh volgen, sonder alle oogenblick in de sonde te storten. Het Haft is dan wel een Aas aan de Rivier-visschen ende de Vogelen; maar de Mensch is door sijn schip-vaart een Aas aan de Zee, de Rivieren ende de Meer-visschen. Daar hem de stormen, ende de onweeren geduurigh aan ten besten geven: terwijl dat de ongemacken van de lucht sijn gesontheyt quetsen, en sijn lichааm dooden. In de lant-bouw is de mensch een Aas aan de Son, de tempeesten, de reegen, de soldaaten, ende aan de wilde ende de fenijnige dieren. In de Koopmanschap is sijn lichaam een Aas aan alderhande ongemacken, en sijn ziel is een Aas van oneyndige begeerlijckheeden, Want soo draa den Koopman de nootsaackelijckheyt aan een sijde stelt, ende dat sachte ende lichte jock Christi moetwilligh afwerpt; Soo wort hy gevangen in de netten, ende de stricken van het gelt, de ackers, de ossen, de paarden, de pracht, de praal, de wellusten, de nieuwigheden, de vreemde manieren, de opkopingen, de verraderyen,de bedrigeryen, ende het handelen met menschen, diese van vrye tot slaven maecken. Het geen de | |
[pagina 39]
| |
barmhertigheyt Gods verhart, den duyvel sterck maeckt, ende den Koopman in een onbekeerelijcken staat stelt. Want het en is niet als aan den goeden, daar Godt Wijsheyd, wetenschap en vreught aangeeft: maar aan den sondaar, geeft hy besigheyd, om te versamelen ende te vergaderen; Seght den Prediker. Het welck David, een ydel woelen des menschen, noemt. In den Oorlogh is het lichaam van den Mensch, een Aas, aan alderhande doodelijcke verwoetheeden; en sijn Ziel verteert door de scherpe vliemen der begeerlijckheeden en herts-toghten. Want de vyanden naderen aldaar оm vleesch te eeten, als David seght. Ende sonder oorsaack stellen sy de onnoselen de verborgen groeven van haare netten. In het Hof is de Mensch een Aas aan de ydele eer; daar hem de staatsucht gevangen neemt, de wellust veroordeelt, ende de nijt komt te vermoorden. De Oversten sijn een Aas van de pracht, de leckerheyt, de leedigheyt, ende de eigenwillige besigheden. De Rechters sijn een Aas aan de gierigheyt, de wreetheyt, ende de onwetenheyt; die haar door de wreede tanden van misdaaden verscheuren. De Geleerden sijn een Aas aan de onnutte en ydele wetenschappen. Want die wetenschap vermeerdert, die vermeerdert moeyte: En van veele boecken te maacken, en is geen eynde, seght de wijste der Koningen. De Getrouwden, sijn | |
[pagina 40]
| |
een aas aan malkanders herts-toghten. De Ongetrouwden, de Ouden, de Jongen, de Vryen, de Dienstbaaren, de Heeren, ende de knechten worden opgegeeten, en verteert door soo veel smerten, ongemacken en ellenden, dat sy niet te tellen sijn. Soo dat dit ellendigh leeven niet vervult en is, als van gierigheyt, haat, list, bedrogh, vloecken, overspeelen, bloetstorten, oorloogen, rooven, wreecken, overtreedingen, ongerechtigheeden, gruwelheeden, ende, kerck-schenderyen: daar niet als liefde, eenigheyt, vreede, gedienstigheyt, onderwerpingh, ootmoedigheyt, en soo voorts, op der aarde most heerschen. Soo dat Jesaia wel magh vraagen, wat is doch de mensch te achten, wiens adem in sijn neuse is? Hij en keert hem niet tot die hem slaat; ende de Heere der Heyerschaaren, die en soeckt hy niet. Om deese gewichtige reedenen soo raadt den Euangelist Johannes, dat men de Werelt niet en moet liefhebben, want seght hy: Het vergaat alles wat dat in de werelt is; als de begeerlijckheid des vleesch, de begeerlijckheyd der oogen, ende de Grootsheyd des levens, die niet uyt Godt den Vader maar uyt de werelt is; ende om welcke reeden dat se nootsaackelijck verganckelijck is. Den wijsen Koningh Salomo noemt alle de handelingh ende het gewoel des werelts, een ydele ende voorby- | |
[pagina 41]
| |
gaande besigheyt: Vanitas vanitatum, omnia haec sunt vanitas, seght hy. En in der waarheyt, wat is het gewoel van alle de menschelijcke besigheden anders, als een geduurigh Jock ende Kruys, dat op haare schouderen leyt, alwaar geen Rust noch vergenoegen in te vínden is, hoe seer het verwisselt wort, door tusschen komende veranderingen, die men heel dwaaselijck divertissementen noemt: ende de welcke hoe wel sy weelde ende voldoeningh voor haar eynde hebben; echter niet als onrusten ende quellingen geeven. Dat dan de waare reeden is, waarom de menschen geduurigh op een nieuw weer andere besigheden soecken; die van gelijcken de Rust ende het vermaack voor een ooghwit hebben; maar waar in sy het echter niet en vinden, noch ooit vinden sullen: Want waar men reyst, of loopt, of gaat,
Het Kruys de Geest en 't Vleesch belaadt,
Maar, of nu yder voelt het Kruys,
Tot Herders hut, en Koninghs huys;
Soo dat de pijn, de smert, en doodt
Treft arm en rijck, met kleen en groot,
En sieckten, traanen, en geween
Sijn aan de menschen algemeen;
Waar by de Ziel de Geest en 't Hert
Het innigh Kruys noch druckt en smert.
| |
[pagina 42]
| |
Soo is 't, dat 't Kruys geen Rust en geeft,
't En sy men leeft als Christus leeft,
En trapt de werelt, vol van moet,
Door sijne Lessen met de voet.
En ruckt begeerlijckheyt om veer,
Met al de drift tot eygen еer:
En offert heel sijn wil aan Godt
Op dat hy sy sijn eenigh lot:
En waare Rust waar in sijn hert,
Rust, midden in het Kruys en smert:
Soo dat hy nergens loopt of gaat,
Of lust en Rust in 't Kruys bestaat.
Is dan in 't Kruys аlleeп de Rust?
Soo is die niet in 's werelts lust,
Noch in begeerlijckheyt of wil,
Hoe seer die vleesch en bloet bevil;
En reden en verstant verkiest;
Waar door men Godt en ziel verliest:
Maar sy is wijt en ver' van daar,
Gelijck ick laastmaal wiert gewaar.
Ick sagh een prachtigh Courtisaan,
Vernoeght by sijn beminde staan;
Waar meê hy dickmaals uuren lanck
Te saamen praaten op een banck.
Ten sy hy in 't salet of groen,
Haar een verlieft verhaal quam doen:
En rooven door een aardigheyt
Een kusken, in de schijn ontseyt.
Waar door hy meenden dat de min
Niet hadt een Aasken alssem in.
| |
[pagina 43]
| |
Ick dacht, hy had sijn volle lust;
Maar neeп, het hert en hadt geen Rust:
Want hoe geluckigh dat men trouwt,
De geest wort swack en 't lichaam out,
Waarby men noch sijn lusten dient,
En van de werelt wort een vrient.
Daar Godt van onse ziel alleen,
Gestaagh most worden aangebeên.
Alsoo dat hy de Zeyl-steen is,
Daar 't hert eerst aangestreecken is.
En dat men altijdt sich beviпt
By 't geen het hert het meest bemint.
In kinders die men heeft geteelt,
En opgevoedt in glans en weeldt,
En die men alles heeft geleert
't Geen Hof, de Raadt, en Stadt begeert;
Soo dat se sijn by kleen en groot
Geacht, gebeeden, en genoot:
Ja dat se steelen 't Ouders hert
Wanneer men oudt en sieck'lijck werdt.
Hier schreeuden ick, is als de lust,
Maar ach, 't was dubbelt sonder Rust;
Want 't geen niet als op aarde siet,
Is eeuwigh voor de Ziel verdriet,
Waar door dan Ouderen en Kint
Niet hebben als een hant vol windt;
En goederen van ydelheyt
Die tijt en ouderdom versleyt.
Daar onse sorgh en lust en vreught.
Niet weesen most als in de deught:
| |
[pagina 44]
| |
Want die is aller wijsen wensch,
En sy verheught Godt en den mensch.
Een ander sagh ick die sijn gelt
Op lijf en renten hadt gestelt;
En obligatien had gekoght,
Dat hem een groote somm' in broght.
Soo dat hy sonder vrees voor schaa
Heel deftigh leefden, vroegh en spaa;
Want 's morgens schonck hy Choccolaat,
En 's middaghs Tee, tot 's avonts laat.
Het welck hy naa het vroolijck sijn
Afspoelde, door een glas met wijn.
Waar op hy gaf sijn Collation
Het geen men geestigh van hem won.
En stemde voorts den dagh en tijt
Tot een volmaackter vroolijckheyt.
Of dat men in een schuyt of jacht
Een speel-reys van vermaak bedacht;
En soo op 't water of in 't groen
Sijn lusten quam naa wensch voldoen.
Ick sey, die heeft al wat hy lust
Maar neen, sijn ziel hadt gantsch geen Rust
Want geen geselschap, hoe vernoeght,
Daar 't hert in 't afsijn niet van wroeght:
Terwijl dat ons veranderingh
Verheught, of quelt in alle dingh.
En of men noch soo lecker teert,
De maagh gestaadigh meer begeert.
En nimmer kan oock 't gelt een huys,
Bevrijden van de pijn of 't Kruys.
| |
[pagina 45]
| |
Dat als een roos sijn doorens schiet,
Eer dat men deughde knoppen siet:
En bloemen die by Godt en mensch
Haar reucken geeven heel паа wensch.
Maar die ons quetsen, soo de siel
Die pluckt, naa 't geen haar lust beviel:
En die weer eeuwigh sijn een lust,
Soo 't hert die pluckt, daar 't Kruyce rust.
By Stemmen of by 't Orgel-choor
Daar 't hert bemacht wort door 't gehoor,
Wanneer gestaadigh een accoordt
Wordt queelendt van ons aangehoort.
Of dat dan eens een helle fluyt
Ons ruckt de ziel ten boesem uyt.
Of dat het vroolijck pluym-gediert
In naare bosschen tierelierdt,
Wanneer 't op heuvels en in dal
Maackt over aangenaam geschal;
Soo dat en stem en melodey
Ons streelt en kittelt op een rey.
Hier meenden ick,, was alle lust,
Maar neen 't gemoet en hadt geen Rust:
Want als 't geluyt maar was vergaan
Soo bleef de ziel ontleedight staan,
Die nooit dan weer haar kracht vergaart,
Als door een voetsel naa haar aardt:
En naar dat sy haar ydelheyt,
Met heete traanen heeft beschreyt.
In 't straalen van welrieckent nat
Dat ambre-grijs of muscus vat,
| |
[pagina 46]
| |
Of daar perfuymen het ballet
Verfrisschen onder 't schoon banket.
Daar limoenaden vol van geur
Ons nooden door haar reuck en kleur:
Wanneer de praght geen kosten spaart
Terwijl de praal sich openbaart,
In glants en rijckdom eeven seer,
In heerlijckheyd, çieraadt, en eer.
Hier sprack ick, hier is al de lust,
Maar ach, het hert had gantsch geen Rust;
Want reuck en geur 't geen 't vlees beviel
En is geen spijse voor de ziel,
Die nimmermeer kan sijn gevoedt,
Als met dat eeuwigh leeven doet.
En dat tot aller tijd versaat,
Oock als het lichaam hier vergaat.
In feesten daar men is ge-eert,
En met de hooghste plaats vereert,
En wijn en nectar rijck'lijck schenckt,
En 't kille ys met water menght.
Daar oogh, en oor, en mondt geniet
't Geen dat men selden smaackt of siet.
Daar 't straaligh lonckent Juffers oogh
Ons 't hert en oock de ziel ontoogh,
En vingh dat in het ydel net
Van peerle-snoer of braselet:
En daar dan noch de voet in toer
Maackt sijne dansjens op de vloer.
Hier riep ick, hier schijnt volle lust,
Maar 't hert hadt daer de minste Rust:
| |
[pagina 47]
| |
Want kost en dranck en soet gelaat,
Niet als het lichaam maаr versaat;
Het welck dan na een korten tijt
Weer hongert naa die ydelheyt.
En of het al sijn lust voldoet,
De naa-smaack is vol bitter roet.
In Tuynen met Jasmijn omringht,
Alwaar men uyt de beeckskens drinckt,
Die uyt fonteynen dagh en nacht
Ontspringen met een soete kracht;
Soo dat we water-vallen sien
Die als een stroom den Hof deurvlien,
En drincken het gewas en kruyt
Dat weeligh uyt der aarde spruyt,
En padt en wegen perfumeert,
En 't hert verquickt waar dat men keert;
Wanneer men in de schaduw gaat
En boert en lacht by 't soet gelaat
Der Juffers, of der Hoofsche lien,
Die met Geleerde haar daar sien.
Hier riep ik, hier is volle lust,
Maar neen, het hert hadt gantsch geen Rust;
Want als de wandelingh ophiel,
Soo pijnden eensaamheyt de ziel;
En onrust dreef de Geest voor 't lijf
Te soecken ander tijdverdrijf.
Het welck hoe wel men al geniet,
Soo baart het eyndt een nieuw verdriet.
Een ander sagh ick stil op 't landt,
Dan met den Vallick op de handt,
| |
[pagina 48]
| |
Dan met het roer en brack op sey,
Sijn lusten nemen op een rey.
En staadigh nam hy naa het maal
Een lughje in sijn koets of saal;
Ten waar hy sat in het geboomt,
Dat met een vyver was omstroomt;
Alwaar hy met een vriendt drie vier
Genoot een aangenaam plaisier.
In lacchen, boerten en gepraat,
Met wat men meer op 't landt bestaat,
En in de steden niet en pleeght,
Daar jock geen ernst soo overweeght.
My docht, hier was een volle lust,
Maar neen, de geest en had geen Rust;
Want als 't geselschap was vergaan,
Soo wiert sijn hert met druck belaan,
Waerom hy nooit sich selfs versaackt,
't Wijl dit, dan dat, sijn geest vermaackt.
En dat hy nimmermeer en staat,
Naa 't geen dat blijft als 't al vergaat.
Waarom dan peerden, koet en jaght
Maar sijn als ys van eenen nacht,
't Geen voor de Son verdwijnen moet,
Gelijck al 't aarts voor 't hemels doet.
Ick sagh een rijck en machtigh Heer
In landt, in sandt, in staat, in eer.
Hy hadt Palleysen in de stadt,
En in het veldt een groote schat,
Van ackers, hoven en gebiedt,
Waar in hy alle lust geniet.
| |
[pagina 49]
| |
De Raadt en 't Hof, die staan verstelt
Van wegen al de macht en 't gelt,
Dat dese Joncker hadt by een;
Hoewel sijn afkomst was gemeen,
En dat sijn vader was wel eer,
Wat lichter als een vlugge veer.
Maar dat en raackt niet, gelt en goet
Geeft wel wat glorie aan 't gemoet;
Wanneer men selfs gewonnen heeft
Het geen waar van men rijck'lijck leeft;
En dat men niemant schuldigh is,
Terwijl men milt is aan den disch,
En niet te karigh over 't gelt;
Daar 't gierigh hert is op gestelt.
Hier sey ick, hier schijnt volle lust,
Maar neen het hert en had geen Rust;
Want ackers, schatten, eer en goet,
Sijn lust voor 't vlees, pijn voor 't gemoet;
Want 't stoffelijcke noyt versaat
De ziel die nimmermeer vergaat:
En nooyt haar volle weelden heeft
Ten zy sy in haar Schepper leeft,
Waar in de ziel haar volle lust
En vreughde vinden kan in Rust.
Ick vondt een ander die in Staat,
En in de pracht van sijn gewaadt,
Het gantsche Hof gaf glants en eer,
Want hy besat het hert sijns Heer;
Die hem de hooghste ampten gaf,
Die immer van hem quaamen af:
| |
[pagina 50]
| |
Soo dat hy was in 't Velt en Raadt
De Opperste van al den Staat.
Ick sey, die heeft al wat hy lust;
Maar ach, sijn hert was sonder Rust;
Want als sijn gunst den Adel smert,
Soo beeft en schrickt hy in sijn hert;
Waarom hy staadigh vreest sijn val
Eer dat die komt of koomen sal.
Het geen hem dan geheel de doodt
Vergeeten doet, die 't al omsloot.
Ick keerde tot de Koopmanschap,
Daar lust vermeerdert trap by trap
Naa 't goet, de winst en weelde groeyt,
Of dat het minder wort besnoeyt.
Hier dacht ick, sal de minste lust
Niet feylen aan de waare Rust.
Want of een Koopman krijght een slagh,
En dat hy daalt den eenen dagh;
Soo rijst hy weer tot aan de Maan,
Wanneer den rijcken Indiaan
Van 't Oost of West hem 't hert herstelt,
Door winst van gout, van waar, of gelt:
Of dat hem Vranckrijck laaft met wijn,
En Spanjen voet met blaauw' rasijn;
En Poolen opvult met sijn graan,
En Denemarck met hout en spaan;
En Eng'landt met sijn lakens kleet,
En Smyrne hem de sey toe meet;
En Sweden teer en koper brenght,
En Duytslandt hem den drielingh schenckt;
| |
[pagina 51]
| |
En Vrieslandt hem de paarden teelt
Waar mee hy rijdt in alle weeldt:
Siet dacht ick, daar de schaa vergoet,
Daar heeft de Onrust gantsch geen voet.
Maar als ick sagh hoe eerst de hoop;
De sorgh, en arbeyt van den koop,
De vrees voor schaa, en onprofijt,
't Bedrogh, de list, de haat, en nijt,
't Misnoegen 't geen vervalste waar
Sleept vol van wraaklust achter naar:
Het reysen en 't gevaar op zee,
De stormen op een stille ree,
De roovers vol gewelt en list,
De blixem, donder, hagel, mist;
Met dan noch al den valschen waan
Most van het hand'len sijn gedaan:
En dat, dat nimmer nu geschiet,
Soo riep ik, ach 't is mааr verdriet!
En by den Koopman is geen Rust,
Daar 't hert soo seer is ongerust!
Want al sijn sorg is mааr om hier
Te scheppen tijdelijck playsier,
In huysen, feesten en gewaat
't Geen met de tijden ondergaat,
Waar door hy selden dan gedenckt
Aan Godt, die 't eeuwigh leeven scheпckt,
En die ons niets heeft opgeleyt
Als 't wercken om de eeuwigheyt;
Want 't andre schenckt sijn gunst om niet
Wanneer 't Geloof op hem maar siet.
| |
[pagina 52]
| |
Ick ginck hier op tot Wijse lien,
By Vorst en Princen hoogh gesien,
En die door haar beleyt en raat,
De stijlen sijn van Landt en Staat.
Ick sagh oock aan, die al haar tijdt
Versleeten in de letter strijdt,
En die een onverwelckte naam
Beooghden van den vlugge faam,
Waarom sy sonder noot of dwangh
Studeerden dagh en nachten langh,
En wierden swack, en out, en grijs,
Om 't windrigh woort van kloeck of wijs.
Noch sagh ick op de Geestlijckheyd;
Maar, als ick sagh hoe alles rijdt,
En loopt, en draaft, en eet, en drinckt,
En speelt, en praat, en malt, en singht,
En t'samen met de werelt dwaalt,
Die alles in haar netten haalt,
En aan begeerlijckheyd verbindt
Die alle vleesch nu heeft verblindt.
Dan riep ick, neen hier is geen lust,
Daar yder leeft in schijn van Rust,
En daar men staadigh schuwt het Kruys
't Geen door Gods gunst druckt yder huys,
Soo dat men 't in sijn weelden voelt,
Terwijl men ongerustigh woelt,
En soeckt geheel verkeert sijn Rust
In schatten, eeren, en in lust.
Dan 't is geen wonder dat men siet
Dat niemant waare rust geniet,
| |
[pagina 53]
| |
Want Geest en ziel wort niet versaadt,
Met 't geen dat aartsch is en vergaat,
En dat tot walgingh ons verkeert,
Wanneer als 't herte sterven leert;
En als het ons geheugen pijnt,
Wanneer het door de tijt verdwijnt;
En dat 't genughje van ons vliet
Soo snel gelijck de blixem schiet.
Soo ydel soeckt men overal
Waar dat men sich vernoegen sal,
Maar neen, de Rust en is daar niet
Daar op de vreughde volght verdriet:
Want eer, vermaak, gelt, vryerey,
En geeven niet als slaverney;
Als pijn, als onlust, en gedruys,
Daar al de Rust rust in het Kruys.
Waar dat men loopt, of gaat, of vlieght,
De werelt streelt, lieght, en bedrieght.
Versaakt dan alle aartsche lust,
In Christi Kruys alleen is Rust.
Sijn Voorspraack, sterckt ons in de pijn,
Sijn Borgh-toght, heelt des doods fenijn;
Sijn Doorne-kroon, vereert het Kruys,
Sijn Kruys, schenckt ons sijn Vaders huys;
Sijn Offerhande, die betaalt,
Sijn Doodt, des Satans kop vermaalt;
Sijn Alssem, geeft ons al het soet,
Sijn Bitter, troost alleen 't gemoet;
Sijn Suur, verquickt ons suur en smert,
Sijn Pijn, stilt onse pijn van 't hert;
| |
[pagina 54]
| |
Sijn Lijden, geeft ons alle kracht,
Sijn Seer, verdubbelt onse macht;
Sijn Hoonen, trecken ons uyt noot,
Sijn Sterven, lost ons van den doodt;
Sijn Striemen, hoeden ons verderf,
Sijn Angst, die maackt hem tot ons erf.
Soo dat sijn Kruys is Al ons eer,
Terwijl sijn smaat ons maackt een Heer
En Koningh over drift en hert,
't Geen heel tot Godt bewoogen werdt.
En ons herbaart tot een Propheet,
Die staagh Godts wille doet en weet.
Soo dat wy oock voor onse sond'
Als Priester off'ren Christi wond'.
Waar door dan 't lijf, de Ziel, en Geest,
Door Jesu lijden gantsch geneest,
En soo geniet een volle lust,
Als 't suyver hert in Christo rust.
En dat sijn Kruys, sijn seer of pijn,
Ons is een Broodt, een Dranck of Wijn,
Ons is vermaack, genaa', en weeldt,
Wanneer ons 't aartsche gantsch verveelt,
En pijnt, en knaaght, en tegenstaat,
Als 't hert tot Godt sijn Schepper gaat,
En gantsch op aardt niets meer begeert,
Nu als 't alleen tot Godt sich keert,
En neemt in hem een volle Rust,
Vernoegen, vreughde, weelde, lust;
Gerust' en eenigheyt van geest,
In een volkomen bruylofs-feest:
| |
[pagina 55]
| |
Dat hier begint, in stondt en tijdt,
En eyndight in de eeuwigheydt.
J. S. | |
Galat. cap. 6. verss. 14, 15.Maar 't sy verre van my dat ick soude roemen anders dan in 't Kruyce onses Heeren Jesu Chrifli: door welcken de werelt my gekruysiget is, ende ick de werelt. Want in Christo Jesu heeft niet dan een nieuw schepsel eenige kracht. Vaart wel dan aartsche lust en weelt,
U vreughde pijnt, hoe soet ghy queelt.
Vaart wel vermaack hoe groot ghy sijt,
Want in 't genieten ghy verslijt.
Vaart wel besoecken die men geeft,
Daar 't hert niet op de tongh en leeft,
Vaart wel gastmaalen, feest', en eer,
U eynde steeckt vol smert en seer.
Vaart wel gewaaden, pracht en praal,
Ghy moort de ziel in rijck onthaal.
Vaart wel juweelen, schatten, goet,
U lust verlockt, u smaack is roet.
Vaart wel, glansch, heerlijckheyt en staat,
Ghy knaaght het hert in schoon gelaat.
Vaart wel, al wat mijn vleesch beviel,
Ick keer tot Godt alleen mijn ziel.
Vaart wel mijn wetenschap en kunst,
Daar is geen heyl als in Godts gunst.
Vaart wel mijn erf, mijn landt en sandt,
Mijn hert in beeter liefde brandt.
| |
[pagina 56]
| |
Vaart wel dan wereldt vol van list,
Die 't meest u dient, u 't eerste mist.
Vaart wel begeerlijckheyt en lust,
Ick stel in Godt mijn heel gerust.
Vaart wel begeerlijckheyt van 't oogh,
't Is Godt die my het hert ontoogh.
Vaart wel begeerlijckheyt om eer,
Ick vind' in Godt al mijn begeer.
Vaart wel al wat ick wenschen quam,
't Is Godt die my de ziel in nam.
Vaart wel oock mijn verdurven wil,
Godts liefde-wet mijn hert bevil.
Vaart wel verkiesingh, drift en sin,
De wille Godts ick maar bemin.
Vaart wel gevoelen, oordeel, raat,
In Godes wil, het al bestaat.
Want die volmaakt ons in de tijt,
En leyt ons in de eeuwigheyt.
Alhier, vernieuwt sy ons gemoet;
Daar, geeft s'ons Godt, door Christi bloedt.
Wie sou dan hier in pijn en Kruys,
Niet suyveren sijn aartsche huys?
Om onder Christi jock en last,
Te worden Godes vriend en gast?
En in sijn eeuwigh rijck te gaan,
Om voor het aansicht Godts te staan?
Ick laat vrywilligh hierom d'aart,
Nu, als mijn hert sich weder baart,
En dat mijn geest haar keert tot Godt,
Terwijl de werelt is maar spot;
| |
[pagina 57]
| |
En dat begeerlijckheyt vergaat,
Met praght, en wellust, eer en staat.
En dat mijn vleeschelijcken mensch
Vernietight wort, in wil en wensch:
En sterven gaat, eer dat men sterft,
Op dat my 't sterven niet verderft.
Hier mee ontvlie ick satans net
En 'k min mijn Godt, en 'k hou sijn wet;
Soo stut dan sijn genaa mijn val,
Een dienst-knecht Godts, is heer van al.
Want die sijn Godt van herten dient,
Dat is sijn Bruyt, sijn Duyf, en Vriendt.
J. S. | |
1 Johan. cap. 2. verss. 15. 16, 17.En hebt de Werelt niet lief: Want alwat in de Werelt is, namelijck de begeerlijckheyt des vleesch, ende de begeerlijckheyt der oogen, ende de grootsheyt des levens, en is niet uyt Godt onsen Vader, maar is uyt de Werelt. Ende de Werelt gaat voorby ende haare begeerlijckheyt: maar die den wille Godts doet, blijft in der eeuwigheyt. | |
1 Corinth, cap. 7. verss. 29, 30, 31.Maar dit segge ick, broeders, dat de tijdt voorts kort is; op dat oock die wijven hebben, souden sijn, als niet hebbende. Ende die weenen,als niet weenende: ende die blijde sijn, als niet blijde sijnde: ende die koopen, als niet besittende. Ende die dese werelt gebruycken, als niet misbruyckende. Want de gedaante deser werelt gaat voorbij. | |
[pagina 58]
| |
Gebedt.O Jesu die door pijn en Kruys
Ons voorgaat паа u Vaders Huys,
En die door traanen, sweedt, en bloedt,
Ons van 't verderven hebt behoedt:
Laat doch u deughden en u pijn
Eens in mijn ziele vruchtbaar sijn.
In Suyverheyt, in Lijdtsaamheyt,
Onthoudingh, en Langhmoedigheyt,
In Armoe, en Gehoorsaamheit,
In Boete, en Ootmoedigheyt.
Geeft dat oock u Volstandigheyt,
Haar nimmer van u Liefde scheyt;
Maar doet ту branden in haar kraght,
Op dat ick 't al door u veraght:
Eп u alleen behouden magh
In Rust en Kruys, by dagh en naght.
J. Swammerdam. | |
Openb. 3.21.Die overwint, ick sal hem geeven met my te sitten in mijnen throon; gelijck als ick overwonnen hebbe, ende ben geseeten, met mijnen Vader in sijnen throon. |
|