Ephemeri vita of afbeeldingh van 's menschen leven
(1675)–Jan Swammerdam– AuteursrechtvrijDerde Hooftstuck. Wat de Haft-wurm, of het Aas begint, uyt sijn Ey gekropen sijnde, ende wat sijn Voetsel is.GEsien hebbende wat soorten van wurmen, uyt de eyeren van het Haft metter tijt te voorschijn komen, soo sal ick de draat mijner reedenen weer op vattende, seggen; wat nu dese wurmkens, uyt haar eyeren gekroopen sijnde bestaan, ende wat dan eygentlijck haar voetsel is. Het is seer nauwkeurigh alhier te weten, dat noyt, of seer selden deese wurmkens onder op de grondt van de rivier, ofte midden in haare wateren, swemmende bevonden worden. Want hoewel sy redelijck vaardigh weten te swemmen; ende een slanghs-gewijse bewegingh in het water maecken: Dat sy doen met het hooft dan onder, dan opwaerts te buygen; waer op het vor- | |
[pagina 18]
| |
dere lichaam, in gelijcke kronckelige boghten, en slanghachtige bewegingen, voortgeset wort. Soo is het echter, dat sy altijt omtrent de kanten of de boorden van de rivieren gevonden worden: alwaer sy aan de stijlte haarer oeveren haar woonplaats hebben. Hoe dat de plaatsen, al waar sy uytgegraven worden, kleyachtiger sijn, hoe deese wurmen in meerder meenighte aldaar gevonden worden. Evenwel vindtmense selden buyten op de kley sitten, of haar aan de selve vast houdende. Maar sy hebben binnen in de kley selve haare wooningen; en dat in uytgeholde, langhwerpige en ronde pijpkens. Die niet schuyns of nedergaande, daar in uytgegraven sijn; maar recht en effen, volgens de vlackte van den gesicht-eynder, of Horizont. Hier op seght vander Kracht, seer wel by Clutius, dat deese dierkens in afgescheyden huyskens woonen. Gelijckerwijs dan de Byen, door een verwonderens waardige, en mogelijck onnavolgelijcke kunst, haare eygene huyskens uyt Was maecken: soo van gelijcken worden deese langhwerpige Ga naar margenoota uytgeholde pijpkens, door de Haft-wurmen, of het Aas gemaeckt, ende na de groote van haare lichaamen in de kley uytgegraven. Waarom soo draa deese wurmen uyt haare pijpkens worden verdreven, en dat sy niet, als een vlac- | |
[pagina 19]
| |
ke gront te bekruypen hebben; waar in haar lichaam aan alle sijden niet ondersteunt wort; sy haare vaardigheyt en bequaamheyt van gaan verliesen: niet tegenstaande, dat sy van het water omvangen worden; ende door middel van het swemmen haar kunnen ophouden. Soo heb ick bevonden, wanneer als ick een groot getal deser wurmen, om die te ontleeden, uyt haare pijpkens had getrocken; dat sy altijt omver op haar rugh quamen te vallen; waar door sy als in onmaght lagen, om haar weer op te rechten. Daar sy in tegendeel in haare loop-graafkens wesende, seer vaardigh voor en achterwaarts weten te kruypen; ende haar op alderhande wijsen bequaamelijck te bewegen. Gelijck als ick dat selve omtrent alle soorten van wurmen, die in huyskens en uytgeholde gaaten leven, gemeen bevinde: dewelke binnen in de selve seer geswint kunnen voort loopen, maar daar uytgenomen sijnde, als in onmacht komen te leggen: Gelijck als ick dit ondervonden heb, omtrent de wurmen, die in uytgeholde boomen leeven: als meede omtrent die wurmkens, die binnen in de vruchten, in de uvtwasschen der bladeren, ende in de vratten der planten, gevonden worden. Het is seer aanmerckelijck, hoe dat een Houtwurm; wanneer hy uyt sijn wooningh getrocken wort, sijn gantsche lichaam | |
[pagina 20]
| |
komt te bespinnen; door welckers middel hy sich weer op een nieuw een openingh in het hout komt te maecken. Dat hy anders niet en sou kunnen doen, van wegen, dat hy dit steunsel, om sijn lichaam tegen aan te persen nootsakelijck van doen heeft. Het Aas is soo machteloos buyten sijn huysken of pijpken sijnde; dat wanneer als het in 't water swemt, ende daar een weynigh in rust, het datelijck geheel onordentelijck na de gront komt te daalen: alwaar het dan op de rugh valt, en leggen blijft. Maar om voort te gaan; soo moet men nu aanmercken, dat de Haft-wurmkens soo draa sy uyt haare eyeren gekroopen sijn, haar dadelijck begeven tot het bouwen van haar geseyde huyskens. De welcke als geseght, lange ende rechte, somtijts oock kromme ende scheeve uytgeholde pijpen, of holligheden in de kley sijn. Die sy na de groote en het aangroejen haarer lichaamen allenckskens wijder en grooter maecken; soo dat de oude wurmen in Ga naar margenoota groote, ende de jonge in kleender Ga naar margenootb pijpkens woonen. Tot dit eynde, soo heeft den alwijsen Schepper haar bequaame ledematen meede gedeelt. Want behalven, dat hy de gestalte van haar twee voorste beenen, eenighsins met die van de ordinaire Mollen: als | |
[pagina 21]
| |
oock met die van den Kreekel of Veen-mol, gelijck heeft gemaeckt. Soo heeft hy deese wurmen noch versien met twee-tandige kaaken, de scharen der Kreeften eenigsins in maecksel gelijck: dewelcke haar dienen, om de pijpkens in de kley, mackelijck en bequaam uyt te hollen. Hierom siet men oock, dat sy datelijck een gat maecken; als sy maar in een weynigh kley met water gemenght, geworpen werden. En of het gebeurde, dat men haar geen kley genogh en gaf; soo en kunnen sy echter haar aardt niet ontveynsen; maar sy sullen gestadigh de kley, die sy hebben, omvroeten. Ende dan het hooft, dan het lichaam, ende dan de start onder de kley verbergende, geduurigh nieuwe wooningen trachten te maecken. De Visschers verseeckeren ons uyt haare ervarentheyt, dat als het water van de rivier daalt of afloopt, datse haar dan oock laager en dieper in de kley in booren; ende als het water weer rijst, datse van gelijcke weer hooger op klimmen: het welck ick oordeel ten hooghste nootsaeckelijck te sijn, om de menighvuldige Long- en Lucht-pijpen van deese wurmen: waar doorse dickmaals nieuwe lucht dienen te scheppen. Het welck sy niet en souden kunnen doen, indien sy in de diepte bleven, als het water quam te rijsen. | |
[pagina 22]
| |
Ick heb dickmaals ondervonden, als sy uyt haar pijpkens gegraven, en in nat sandt geset waaren, dat sy dan veel eer buyten het water kroopen; als dat sy haar na de gront, en onder het sandt, begaven. Het geen sy schijnen te doen, soo uyt gebreck van kley, als om de laauwheyt van het water, dat haar nadeeligh schijnt te sijn. Wat nu het voetsel deser wurmen belanght, dat selve is swaarlijck uyt te vinden, ten sy alleen door hulp van de Anatomie of ontleedingh; de welcke my geleert heeft, dat het alleen kley is, die fy eeten. Op wat voor tijden, dat men haar opent, vindt men altijt kley, soo in de maagh, als in de dunne ende de dicke darmen. Op die wijse vindt men in de ingewanden der Pier-wurmen, altijt aarde en sant, het welcke sy, als se daer van gevoet sijn, in een seer aardige en kronckelbochtige gestalte, weer uyt werpen. Gelijck als dat aan de mont van haare huyskens ende hollekens te sien is. Omtrent de Mot, die wolle en bont eet, sijn twee saecken van groote opmerckingh, en alhier seer wel te pas komende, waar te neemen. Het eerste is, dat sy haare huyskens, daar sy in leeven, ende daar sy meede gelijck de Schiltpadt van de eene plaets op de ander wandelen; uyt de selfde stoffe maecken, die sy het aldergereetste by de hant | |
[pagina 23]
| |
hebben. Het tweede is, dat sy oock de selfde stoffe tot haar voetsel gebruycken. Waarom als men haare huyskens uyt geel, groen, blaeuw of swart laacken geformt siet, soo siet men oock, dat den afganck van haar ingewanden van de selve coleur is. Soo dat die fijn gekapt laacken begeerde, het selve in die overtolligheeden most soecken; gelijck men oock de bloemen ende de kruyden niet fijnder gedeelt en gekerft en sou kunnen krijgen, als se in den afganck der bloedeloose dierkens te vinden sijn. Dat mogelijck sijn nuttigheyt kan hebben, om te beter te verwen en krachten uyt die saecken te trecken. Het geen openbaar wort, wanneer het eenige dagen regent; op welcken tijt den afganck van deese dierkens soo seer gesmolten en uytgetrocken wort. Dat als men op die tijt, door de lust-hooven gaat, sy vlacken van alderhande coleuren in het lijnwaat brengen; die men daar seer swaarlijck weer uyt krijgen kan. In de kassen, daar de Apotheekers en Kruydeniers haar droogen in bewaaren, vindt men somtijts eenige onçen van deese uytwerpselen; de welcke souden kunnen dienen, om haare krachten en couleuren uyt te trecken. Hoewel men die dickmaals seer verkeert voor het saat van die kruyden verkoopt. Gelijckerwijs dan de Mot by de selfde | |
[pagina 24]
| |
stoffe leeft, daar hy sijn wooningh uyt maeckt, soo doet oock het Aas. Dan dit en is niet te weten, als door de ontleedingh; welcke uytvindingh, om seecker te sijn van het voetsel, dat een dier gebruyckt, niet alleen sijn nut heeft, omtrent deese kleene beeskens; maar oock omtrent vogelen, visschen, en andere dieren, die men wil voeden en opbrengen. Waar omtrent men dickwils verleegen is, om te weten, wat eygentlijck haar natuurelijck voetsel is. Oock heeft het selve sijn nuttigheyt omtrent schadelijcke dieren, die men sou willen opvangen of dooden. Op deese wijse vind ick gemeenelijck in de maagh van de Mol, aanstucken gebeeten Pier-wurmen, die sy seer graegh eeten; en om welcke reeden, alleen, sy de aarde schijnen te doorvroeten. Waerom men dan de Mol seer mackelijck kan vergeeven, soo men het bloedt van de een of de andere Mol, met wat rotte-kruyt en gekapte Pier-wurmen menght; gelijck de ervarentheyt dat geleert heeft. Om het bloet van de Mol te krijgen, moet men maar een stuckje van sijn neus afsnijden, daar het selve seer sterck sal uytloopen. | |
Zeedelijcke betrachtinge.Wanneer als wy de Haft-wurmen in de uytgeholde pijpen van de kley sien woonen, | |
[pagina 25]
| |
daar het water haar besproeit, ende de stroomen tegens aan loopen. Soo blijckt wederom, hoe net de selve met de mensch ende sijne daden over een komen. Want gelijck den H. Job sijt. Soo woonen de menschen in leeme huysen, die haaren grondtslagh in het stof hebben. Waar op de Propheet David seght, dat de Menschen selver stof sijn. Seggende den H. Job, op een andere plaats: dat de menschen soo light vermorselt en verbrieselt worden, als het stof van een meelige motte. Ja dat sy door de motten selfs verbrieselt worden. Gelijck als ick dat dagelijcks ondervinden kan; wanneer ick de vliesige ende de vleesige deelen van de mensch, soo graagh door de motten sien verteeren; dat men het seer qualijck kan beletten; wanneer als die deelen in de open lucht gestelt sijn. Gelijck als de stroomen, de leeme huysen van de Haft-wurmen bespoelen, hoewel sy daar altijt geen gewelt op en doen: soo is dat een voorbeelt van de slagh-regenen, de watervloeden ende de stormwinden, die de wooningen ende de paleysen der menschen; op het stof ende sandt harer ydelheeden gebouwt sijnde, komen te overstroomen ende te vernielen. Welcke ellenden, door de donderen, de blixemen, ende de onwederen somtijts soo vermenighvuldight worden; dat men heele dorpen ende steeden, te | |
[pagina 26]
| |
gelijck met menschen ende de dieren, daar van heeft ingeslockt sien worden. Gelijck als dat, dien droevigen Bee-dagh, van het voorleden Jaar 1674, sijnde den 1 van Augustus of Oegstmaandt, kan getuygen: wanneer soo veel menschen sijn verongelukt, ende soo veel dorpen ende steeden; huysen, kerken ende toorens sijn beschadight geworden. Maar alsoo nu de Haft-wurmen yder haare eyge huyskens maaken; daar den mensch veele arbeyts-lieden ende stoffen toe van nooden heeft: soo blijckt wederom, dat hy ongeluckiger ende ellendiger is, als dit dierken. Het welck sijn eygen wooningh bouwt: sonder daer yser, stael, hout, steen, of eenige andere hulp toe van doen te hebben. Omtrent andere dieren, siet men dit bouwen van haare wooningen, soo overkunstig te sijn, dat hoewel de mensch in een ongelijck volmaeckter en hooger reeden boven de dieren verheven is: hy echter een leerlingh en een discipel van de beesten moet wesen; dat waarlijck sijn ellenden verdubbelt. Hierom soo staat oock de mensch verwondert en verstelt over de wooningh ende het geweefsel van een Spinnekop; dat sy in de palleysen der Koningen, tot een verwonderingh uytbreyt. Het gebouw van een Swaluwe nest maeckt de mensch oock verbaast. Ende de | |
[pagina 27]
| |
kunstige samen weving van het huysken van een Sijde-wurm, doet hem verset staan. Нet geen hem oock onderrechten en berispen kan; tot neerstigheyt aanmaanen; ende van luyheyt ende ledigheyt overtuygen. Gelijck als wy dat sien in de neerstige Mier, welckers wijsheyt ende kloeckheyt de mensch tot den arbeyt aanmaant, ende sijne nalatigheyt bestraft. Gelijck als oock alle de andere schepselen doen, die nimmer leedigh sijn. Soo beweeght sich de Son gedurigh. De Maan staet nimmer stil. Het vyer klimt altijt naar om hoogh. De lucht suyvert sich sonder ophouden van sijn dampen. Het water daalt sonder verposingh nederwaarts. De aarde brenght gestadigh kruyden ende vruchten voort; ende alle haare inwoonderen singen den lof van haaren Schepper. Dat verwonderlijck omtrent de Nachtegaal aan te mercken is, die de alderkunstigste Sanghmeester, in alle de vier deelen van de Musick komt te overtreffen, ende sijn leermeester schijnt geweest te sijn. Op dese wijse leert ons de Sonnebloem, naa de Son der gerechtigheyt geduurigh ons hert te keeren. De parfumerende reucken der Roosen, diese in de lucht gedurigh uytwasemen; die wijsen ons de manier aan, hoe dat wy onse genegentheeden, niet als aan de hemelen, en aan God moeten opofferen. De bloemen, de kruyden, haare coleuren, | |
[pagina 28]
| |
ende haare kunstige verçierselen; die prediken ons sonder ophouden, hoe schoon, suyver ende net, de Zielen ende de lichaamen, moeten gestelt wesen; daar God sich mee verlustigen wil; om met de selve in een eeuwigen lust-hof van vergenoegingen te leeven. Dat alle menschen krachtigh behoorden aan te maanen, om door het jock van boete en ellende; daar geene schepselen van bevrijt sijn, haare zielen ende lichaamen soo te suyveren; datse tot een tempel Gods bequaam moghten wesen. Als wy sien, dat de Haft-wurmen haar niet wel en kunnen geneeren, wanneer als sy buyten haare huyskens geslooten sijn: soo vertoont ons dat in een varsch voorbeelt, hoe ellendigh oock de mensch is; wanneer hy uyt sijne goederen en aartsche wooningen komt verdreven te worden. Op welcken tijt, hy als sinneloos en sonder verstant sich betoont: meer beminnende de kley ende de aarde, die verganckelijck is; als dat hy sijn hert van die ydele dingen soude aftrecken, om het op de hemelsche wooningen alleen te stellen: ende om in stof ende assche over de dwaasheyt van sijn genegentheeden berouw te toonen. Want de mensch met alles wat daar leeft, moet tot aarde wederkeeren. So dat het niet, als de gelovige en hemelsche Zielen sijn, dewelke sien kunnen, dat de geest des menschen opwaarts vaart; | |
[pagina 29]
| |
ende dat al het andere in het stof begraven blijft: sonder immermeer de straalen van de duysent-jaarige dagen aan te kunnen schouwen. Wanneer als de Haft-wurmen haar vergenoegen ende onderhouden met de kley, de welke sy gedurigh eeten ende daar van leven: Ende dat sommige andere dieren, vijf, ses, ende tien maanden, sonder eenigh voetsel te gebruycken, leven kunnen; gelijk als ick dat wel duysent maal ondervonden heb. Soo vertoont ons dat op een andere wijse de ellenden van de mensch; de welcke soo veelderhanden sausen, soute, suure, ende soete toespijsen uytgevonden heeft; dat sijn leven onder de roock ende de damp van de keuckens smertelijck verteert wort. Soo dat de mensch, wanneer hy naauwlijcks gebooren is, al aan deese ellenden onderworpen wort. Want men leert hem de matigheyt, de soberheyt, ende de vergenoeghsaamheyt versmaaden; voor al eer hy bequaam is, om de waardigheyt, ende den grooten prijs der selve te begrijpen. Terwijl den Haft-wurm sijn selven opvoet: ende dat duysenden van andere dieren, hoe wilt ende wreet, dat sy sijn; ende hoe weynigh reeden, dat sy hebben; haare jongen selver opvoeden: dat oock den Honingh-bey, ende de kleene Mier niet en vergeet, de welcke sijne jongen, heel verlieft, | |
[pagina 30]
| |
als in sijn armen draaght. Daar verstooten de menschen haar eygen kinderen, die sy overgeven aan vreemde Voetsters; daar haare lichaamkens, de schurftheyt, de laserny, de pocken, ende andere ongesontheden van overneemen, terwijlse aldaar door onachtsaamheyt noch geschopt, gestooten, ende qualijck gehandelt worden: ende dat den geest der suygelingen, door de quade ende de verdurven seeden van de Minne-moeders ingenomen wort. Dit soort van Moeders is slimmer, als de wreede Struys-vogels, want die en verharden haar niet tegens haare jongen, als door reeden dat Godt haar het verstant niet heeft meede gedeelt, om se op te voeden: als in 't boeck Jobs te sien is. Daar deese teedere en wellustige vrouwen haar uyt enckele dartelheyt van deesen arbeyt ontslaan; alsoose de boete van haare sonden niet en willen op haar neemen, om in smerte ende in arbeyt haare kinderen groot te maecken. Het Aas is dan veel geluckiger, als den ellendigen Mensch; want soo draa als het gebooren wort, is het bequaam om selver sijn kost te soecken, die hem geen tweede of derde persoon hoeft op te speuren, toe te maecken, of te kauwen: gelijck dat selve omtrent den mensch plaats heeft. Maar eylaas! by desen smerten blijft het niet; want | |
[pagina 31]
| |
daar de Haft wurmen, tot hooger jaaren gekomen sijnde, haar aan de matigheyt ende de soberheyt vast houden, geduurigh eenderhande spijs gebruyckende: daar gaat den rampsaligen mensch de geheugenis van die deughden, t'eenemaal verliesen. Soo dat, hoe hy meer komt te eeten, hoe hy onversadelijcker komt te hongeren; en hoe hy meerder drinckt, hoe hy meerder komt te dorsten: ende alderhande uytvindingen te bedencken, om een leckere beet en een frissche teugh te hebben. Soo dat daar sijn lichaam in rijnheyt, in matigheyt, en in onthoudingh, een tempel van den H. Geest behoorde te wesen; daar wort het een mist en een draf-back van de Varckens; ende een vuyle wooninge der Duyvelen. Alle de dieren beschaamen alhier de mensch, wanneer sy niet, als enckelijck haar nootdruft soecken. Noch soo overtreffen sy hem in den Diëet, of regel van haar leeven. Waarom sy oock boven hem uytmunten in de kennisse ende de genesing van haare quaalen; dewelcke sy door bekende genees-middelen en kunstige greepen weten te herstellen. Soo dat fommige Doctoren haar niet en schaamen te bekennen, dat selfs de dieren de geneeskunst aan de menschen geleert hebben. Maar den mensch die stort sich in de sieckte door overdaat, en hy | |
[pagina 32]
| |
schijnt sich om geen andere reeden te laaten geneesen, als om in die vuyligheeden weer op een nieuw te mogen wentelen: soeckende geduurigh besigheeden, om sonder honger of dorst te eeten of te drincken. Hoewel datter niets als het dierelijcke en beestachtige deel van de mensch door gevoet wort: terwijl het alderedelste en waardighste gedeelte, dat de Ziel is, sonder eenigh voedtsel wort gelaaten. En door gebreck van dit geestelijck onderhout beklagelijck gedoot en verlooren wort. Den eerwaardigen Pater Adrianus Poirters, beschrijft dit ydel leeven van den mensch heel nadenckelijck in deese korte veersen:
In de wiegh, is 't snotter-bel;
Op de straat, is 't kinder-spel;
In de jeught, is 't malligheyt;
In de wijsheyt, ydelheyt;
In de outheyt, suffery;
Siet soo gaat de tyt voor by.
|