Ephemeri vita of afbeeldingh van 's menschen leven
(1675)–Jan Swammerdam– AuteursrechtvrijНеt Tweede Hooftstuck. Uyt het ey van het Haft, komt een sesvoetigh wurmken, dat Oever-aas genoemt wort.DE tijt, wanneer het Wurmken van het Haft uyt sijn ey komt, en op welcken tijt het dan Aas genoemt wort, my onbekent sijnde; soo sal ick mijn ondervindingen volgen, en alleen seggen, dat als men eenigen tijt daar na komt te graven, ontrent de plaatsen, daar de wurmen van het Haft sich in de Kley onthouden: men dan een groot getal van sesbeenige seer kleene wurmkens gewaar wort, dewelcke niet en verscheelen soo in gestalte als maacksel van de wurmen, die grooter sijn. Een geruymen tijt dient men wel voorby te laten gaan, eer men de ondervindingh van het graven, na deese wurmkens, in het werck stelt; want sy groejen soo langhsaam, dat, als men de selve in het jaar daar aan; namentlijck in het begin van Wiedemaandt, of Junius, dat de tijt is, als het Aas in Haft verandert, uyt de aarde graaft; sy maar drie deelen van | |
[pagina 13]
| |
een Hollantsche duymmaats Ga naar margenoota lenghte vertoonen, of het derde deel van de Ga naar margenootb groote wurmen, die nu haast vlughtigh sullen sijn. Behalven deese twee soorten van wurmen, soo merckelijck in groote verschelende; soo graaft men op de selve tijt uyt de kley, noch een Ga naar margenootc derde soorte, de welck de kleenste soorte, ten naasten by, twee derde deelen overtreft: En wederom tegens de grootste soorte vergeleecken sijnde, daar een derde deel by te kort schiet. Behalven dit onderscheyt van de wurmen, ten aansien van de tijt harer ouderdom, soo verschelense in groote en in dickte noch veel onder malkanderen, hoe welse van de selfde ouderdom sijn. Soo dat dan daar de grootste soorte omtrent het begin van Somermaant, of op die tijt, als sy sullen beginnen te vliegen, omtrent drie duym breet langh is; daar is de middelste soorte wat korter, als twee duym breet; en de kleenste haast een duym breet. Noch soo is dit onderscheyt omtrent deese Haft wurmen, of het Aas aan te mercken, dat de Ga naar margenootd kleenste soorte, niet alleen sonder vleugelen, of eenige uytpuylingen van de selve is, maar datter oock gantsch geen teeckenen van gesien kunnen werden; daar in tegendeel omtrent de tweede soorte van wurmen, dese Ga naar margenoote kokerkens der vleugelen al | |
[pagina 14]
| |
sichtbaar worden, de welcke in de grootste soorte van wurmen heel Ga naar margenoota kennelijck sijn; ende als een bloem, die allenghskens aangroejende, ende uyt sijn knopken puylende is, haar vertoonen. | |
Zeedelijcke Leeringe.Wanneer als wy eenigen tijt, na het schieten van de kuyt, of de eyeren van het Haft, eenige seer kleene wurmkens, daar uyt sien tevoorschijn komen; de welcke in de boesem van het water ende in de hoolen van de kley haar wooningh hebben. Soo moeten wy dit tot een volmaackt voorbeelt van den ellendigen mensch, aanmercken, de welcke tot moeyte gebooren wort, ende in het stof piept, als de heylige ende de wijse mannen seggen. En in der waarheyt wat is de mensch, dat ellendigh schepsel, anders, als een viervoetige wurm, die in de kley deser aarde woont, daar hy met de wateren sijner tranen bedeckt wort, ende besproeyt met de stroomen van den bloedigen etter, daar hy in geboren is. Soo dat hy in de eerste uuren van sijn geboorte, als wech drijft ende versmelt in sijne vuyligheyt. Waar in hy verrotten en vergaan sou, indien hem de bequaame hulp quam te ontbreecken. Soo dat de mensch oock in dit punct, | |
[pagina 15]
| |
veel ellendiger en smertelijcker is, als een Haft-wurm, die noch menschelijcke, noch eenige andere dieren haar hulp van doen heeft; als met genoghsaam verstant ende krachten versien sijnde, om sijn selven te onderhouden. Deese vervarelijcke ellenden sijn mogelijck de reeden, waarom den mensch dadelijck na sijn geboorte een erbarmelijck en herte-sluytent geschrey opheft, ende dat hy sijne smerten, sonder die te kennen, ellendig komt te beweenen. Ten sy men wilde staande houden, dat de omswevende kouw van de lucht, door een ander smertelijck voorval hem quam te persen, om dit droevigh geluyt van sich te geven. Duysentmaal geluckiger en volmaackter sijn hier omtrent de andere dieren, soo de kleene als de groote: van de welcke sommige een aangenaam gesangh ende een liefelijck gepiep datelijck na haar geboorte maacken. By het welcke deese dieren in alle haare nootsaackelijkheeden, de natuur tot een vriendelijcke moeder hebben; daar haar de selve omtrent de mensch, als een straffe stief-moeder komt te betoonen. Deese wonderlijcke voorsorgh siet men onder andere dieren, heel klaar ontrent de vogelen; die noch daar en boven soo veel sterckte en wijsheyt van God sijn meedegedeelt, dat sy haare nesten en wooningen selver | |
[pagina 16]
| |
kunnen schoon houden; ende die van de stanck harer onreynigheeden suyveren; de welcke andere dieren met sandt, stof, en aarde verstandelijck overstroojen. Dat soo verre gaat, dat men oock de alderkleenste dierkens dit oordeel siet gebruycken. Soo dat in der waarheyt, selfs de mieren, de vliegen, en de luysen, de mensch seer verre in de eerste beginselen en krachten van haar leeven, overtreffen. Want sy nimmermeer eenige hulp, of bystant van doen hebben na dat sy gebooren sijn. Daar den mensch in sijne vuyligheeden nootsaeckelijk verstincken en vergaan moet, wanneer hem de vereyschte hulp en bystant komt te ontbreecken. Hier op siet den Heer de Brune in sijn Sinnewerck, wanneer hy seer wijselijck seght: dat een mensch, die geloof gebreeckt, slimmer als een varcken is. Want een varcken is soo kloeckmoedigh en onverschrickt in het onweder, dat het aldaar sonder eenige vrees derft opslocken; het geen de vrees ende de benauwtheyt den mensch doet uytspuwen. | |
Op een kint, dat gebaakert wort.Dit lijf, wat is 't
Als stanck en mist.
Siet hier, ô courtisaan, hier light de Afgodinne,
Die gy ааnbid en smeeckt met overaardsche minne.
| |
[pagina 17]
| |
Sy sy Gravin, Princes, en van het hoogste bloet,
Van leeden noyt so schoon, van wesen noyt so soet.
Sy is, met eer geseyt, in duyster schaamt gewonnen,
In vuyligheyt verwarmt, uyt onreyn bloet geronnen;
En als sy nu al is, met smerte voortgebraght,
Sy drijft en smelt daar heen, van vuyle mist en draght.
Joн. de Brune, J. С. |
|