Ephemeri vita of afbeeldingh van 's menschen leven
(1675)–Jan Swammerdam– Auteursrechtvrij
[pagina 4]
| |
Het Eerste Hooftstuck. Het Haft komt uyt een Ey.GElijckerwijs de planten ende de gewasschen uyt een kennelijck ende vruchtbaar saat voort komen; soo van gelijcken, neemen alle de andere schepselen en dieren mede haar oorspronck uyt een saat of ey. Waarom dan de redelijcke soo wel op die wijse als de onredelijcke gebooren worden. De menschen als de viervoetige; de vogelen, als de visschen; ende de groote schepselen, als de kleyne: sijnde daar niets van 't geene, wy sien leven, of het komt uyt een saatken, of uyt een ey. En hoewel het gemeen gevoelen is, datter veel dierkens, die men bloedeloose noemt, by geval gebooren worden. Ende dat sy haar beginsel uyt een verrottingh souden neemen; dat is uyt de bewegingh der vochtigheyt en warmte, de welcke ontstaat uyt de levenloose, de gevoelige, of groejende dingen, die vergaan. Soo leert echter de ervarentheyt geduurigh het tegendeel; gelijck dat onder andere aan het Haft tegenwoordigh blijcken kan. Het welck uyt een sichtbaar en kennelijck ey sijn oorspronck neemt; hoewel men sich verkeert, ende door voor-oordeel heeft ingebeelt, dat het uyt verrottende kley en water | |
[pagina 5]
| |
sou gebooren worden. Even al eens, of soo een toevallige geboorte de macht hadt, om een dierken voort te brengen, dat in alle eeuwen niet genoghsaam kan verwondert worden: Noch welckers over-kunstigh maacksel alle de menschen te saamen oyt te recht kunnen ondersoecken of beschrijven; hoe kloeck, geleert en ervaren, dat sy haar inbeelden te sijn. Dit Ga naar margenoota Haft een viergevleugelt dierken sijnde, versien met twee kleene hoornkens, ses voeten, twee seer lange uytgereckte ende hayrige starten, ende ten alderlanghsten maar vijf uuren levende; vindt men alle jaren in de monden van de Rhijn, als Maas, Waal, Leck, ende Ysel ontrent de Feesten van St. Olof ende St. Jan, boven de vlackte haarer wateren, drie daagen achter een, gemeenlijck vliegende; doch met dit nadenckelijck onderscheyt, dat die den eersten dagh geleeft, en gevlogen hebben, den selfden avondt komen te sterven. Het welck van gelijcken op den tweeden ende den derden dagh soo toegaat: Tot dat het navolgende jaar diergelijck een driedaaghsche wonderlijcke vertooningh weder komt te voorschijn te brengen. Op dese tijt, soo schiet het Ga naar margenootb wijfken van het Haft, na dat het selve uyt het water opgekomen is, ende aldaar haar rock of vel uytgeschoten heeft; haaren dubbelden | |
[pagina 6]
| |
Ga naar margenoota. eyerstock binnen in het water. Echter soo en doet dit dierken het selve niet eerder, voor dat het eenigen tijt, door het bewegen sijner vleugelen, çierlijck op de vlackten der wateren gespeelt heeft, ende al wemelende daar over en boven heeft gevlogen. Op die tijt dan, soo schiet het wijfken op de wijse der visschen haare eyeren, de welcke vervolgens van het Ga naar margenootb manneken; meede op de selve wijse uyt het water opgereesen sijnde, en naderhandt noch een tenger Ga naar margenootc vliesken op het lant afgestroopt hebbende, door het uytschieten van sijn saat of hom, haare vruchtbaarheyt verkrijgen. Maar hoe nu eygentlijck dit teelen in het werck gaat, neffens meede hoe deese dierkens uyt het water oprijsen; ende daar binnen in, ende op het lant vervellen, sal wat laager heel omstandigh en nauwkeurigh verklaart worden. Dese seer wondere vlught van vijf uuren levende dierkens, heb ick in een arm van de Rhijn, voorby Cuylenburgh loopende, in het jaar sestienhondert seven en sestigh de eerste maal gesien. En ick bevind by Clutius, die meede van deese beeskens geschreeven heeft; dat de selve te Arnhem, te Zutphen, aan de Vaart by Uytreght, te Rotterdam, ende op andere plaatsen meer, gevonden worden: gelijck meede den geleerden ende eerwaarden Heer D. de Mey, daar een bysonder verhaal van | |
[pagina 7]
| |
gedaan heeft: als achter de Historische aanmerckingen van Goedaert, kan nagesien worden. Niet alleen in onsen tijt, maar selfs over veele eeuwen, soo is van dese dierkens, of ten minsten van diergelijcke, by de Philosophen, of wijsbegeerige gesproocken, als dat by Plinius, Aristoteles, Aelianus en andere, die den aart van de kleene beeskens ondersocht hebben, openbaar is, alwaar men dit dierken onder den naam van Hemerobius, Ephemerus, en Diaria sal beschreven vinden: als blijcken kan, soo uyt die Schrijvers selve, als uyt het aangetogen boeck van Augerius Clutius, in 't jaar 1634 uytgegeven. Dan hoe verre deese Heeren het genoemde beesken gekent hebben, en wat voor waarheden sy daar van hebben nagelaten, sal die geene blijcken, dewelcke de moeyte sal neemen, om volgens dese verhandelingh, den aart der selve in de natuur te ondersoecken. De eyeren van het Haft op de beschreven wijse in het water geschooten, en met het saat of de hom van het manneken besproeyt sijnde, die daalen allenghskens te grondewaart. Dan op soodaanige wijse, dat sy hier en daar door middel van het nedervlietende rivierwater op de kley of gront der selve verspreyt worden. Behalven oock, dat sy door haar eygen gestalte een Ga naar margenoota platachtigh rond sijnde, tot een verschilligh nedersincken be- | |
[pagina 8]
| |
quaam sijn. Waarom als men dese eyeгkеns soo langhsaam het mogelijck is, met de punt van een mes, in het water nederlaat, soo verspreyden sy haar van selver heel aardigh van malkanderen. Hoe langh nu dit Ey op de bodem of gront van de rivier sich besloten hout; of in hoe veel dagen, dat de teere leeden van het ingesloten aas, bequaam worden, om het vlies, dat haar omvanght, te breecken; ende haar eersten huyt af te leggen; is seer beswaarelijck te seggen, ende niet als aan God alleen, die haar geformeert en gestalte gegeven heeft, bekent; hoewel men echter door ondervindinge, als met dickmaals daar na te graven; of het saat in een back met water en kley versien, te bewaren, sulcks sou kunnen naspeuren. Het sal dan voor tegenswoordigh genogh sijn, om aan te mercken, dat de eyeren van het Haft, een ses-voetigh wurmken voortbrengen; het welck van de schippers en visschers Oever-aas genoemt wort; als wy op sijn tijt hooren sullen. | |
Zeedelijcke aanmerckinge.Terwijl alle de gelijckenissen ongelijck sijn, ende dat de figuren, ofte de verbeeldingen der dingen niet als in eenige omstandigheden met de saacken, die se beteeckenen, over een komen. Soo is hier wel aan | |
[pagina 9]
| |
te mercken, als ick het Haft tot een Afbeeldingh van de kortheyt ende de ellendigheyt van het leven der menschen, ten toon stel: dat, dan het leven van de mensch selve veel brooser en smertelijcker, als dat van het Haft behoorde te sijn. Gelijck als het in der waarheyt in veelderley opsichten is. Om welcke reedenen de Heydenen soo wel, als de Christenen de mensch het alderellendighste schepsel genoemt hebben; alsoo hy in der daat in ontelbaare saacken, minder, geringer, en smertelijcker is, als alle de andere dieren: Niet tegenstaende hem een volmaackter en een veel hooger reeden, als de selve meede gedeelt is. Die soo verre het begrip der beesten overtreft, dat hy daar door redelijck, ende sy onvernuftigh genoemt worden; want God, die heeft haer in oneyndige saecken van het verstant berooft. Als dat onder andere uyt het boeck Jobs kennelijck is. Soo wy nu het beginsel van de Mensch, by dat van het Haft vergelijcken, wy sullen daer geen overeenkomingh ontrent vinden, soo in swackheyt, als in tederheyt. Want het ey van het Haft is sichbaar aan het gesicht, mackelijck om te ondersoecken; ende met een hart schaalken, of vliesken omvangen. Daar de beginselen, of de eyeren van de mensch, by veelen noch twijffel- | |
[pagina 10]
| |
achtigh sijn; als sijnde in het jaar sestienhondert seven en sestigh eerst bekent geworden. En hoewel ick die kan vertoonen, en daar van oock eenige gebalsemt heb, soo en worden sy niet, als door een moejelijcken arbeyt te voorschijn gebraght. Want alsoo de selve met een teer, dun, en swack vlies sijn omvangen, soo worden de inwendige deelen, ende de voedende vochtigheyt der selve soo seer geschut en beweeght, als men se uyt het lichaam neemt, dat het niet wel mogelijck is, om haar recht en na wensch te ondersoecken; gelijck als ick dat heel mackelijck omtrent de beginselen van het Haft sou kunnen doen. Soo men bemerckt met hoe weynigh smerten dese eyeren in het water geschooten worden, daarse losselijck in de gront en op de kley nederdaalen. Datelijck sal men hier ontrent een onmetelijcke grootheyt van ellenden in den mensch gewaar worden. In welcke veele deelen hier toe moeten arbeyden, en wonderlijcke verwisselingen uytstaan. Want eenige moeten haar opswellen, ende door het toevloejen van bloet uyt setten: andere moeten haar openen en ontsluyten door verscheyde pijnelijcke veranderingen: dat soo verre gaat, dat wy niet alleen het lichaam, maar oock de geest van de mensch, daar van sien deelachtigh worden: | |
[pagina 11]
| |
als blijckt omtrent de beklaagelijcke lusten, de vreemde ende de onredelijcke bewegingen die wy in de swangere vrouwen gewaar worden; de welcke van weeck tot weeck, en van maant tot maant in grooter ellenden verwisselen. Waar door deese ellendige Schepselen dickmaals ontijdigh in het graf wech geruckt worden, ende als het gras op het velt schielijck afgemayt. Soo dat, wanneer eyndelijck dese vrucht in bevinge ende smerte, als David seght, ter werelt sal komen, ende tusschen het water ende den afganck beweenelijck heen passeeren; hy de aldergrootste rampen veroorsaeckt, die men oyt sou kunnen bedencken. Dat voornamentlijck geschiet, als de vrucht niet wel gekeert, of doot ende sieckelijck is: of dat de selve te groot, te verschrickelijck en te wanschapen is. Soo dat men die geschonden, aan stucken en met pijnelijcke tormenten moet af neemen. En hoewel de geboorte al natuurelijcker wijse toegaat, wie en weet niet de smerten ende de ellenden, die daar soo voor de moeder, als voor het kint onafscheydelijck aanvast sijn. Dewelcke de nieugeboren mensch alle de tijt van sijn beweenelijcke ballinghschap, hier in dit droevigh en pijnelijck dal der traanen versellen. Soo dat de Propheet Jeremia op deese ellenden siende, met alle reeden ge- | |
[pagina 12]
| |
seght heeft: Waarom ben ik uyt de baarmoeder voort gekomen, om moeyte en droefenisse te sien, ende dat mijne dagen in beschaamtheyt voor by gaan? |