Ephemeri vita of afbeeldingh van 's menschen leven
(1675)–Jan Swammerdam– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Ephemeri Vita Of afbeeldingh van 's Menschen Leven, Vertoont In de wonderbaarelijcke Historie van het vliegent ende een dagh levent Haft of Oever-aas. Inleydingh.TErwijl ick de verwonderenswaardige veranderingen van het Haft sal verhandelen, ende een dierken beschrijven; het welck in sijne verwisselingen, soo schielijck is; dat het in een oogenblick tijts uyt een Ga naar margenoota swemmende wurm in een gevleugelt Ga naar margenootb beesken, verandert: sonder dat het aldersnelste gesicht, het selve kan na speuren, ofte in het geringhste bevatten. Soo worde ick, overwegende de onnaspeurelijcke ende de onbevattelijcke wercken mijns Maeckers, omtrent dit beesken, met over-groote reeden aangeport, en gelijck als gedwongen, om met den Konincklijcken Propheet alhier uyt te roepen. Hoe groot sijn uwe wercken, ô Heere, ghy hebtse alle met wijs- | |
[pagina 2]
| |
heyt gemaeckt: het aardtrijck is vol van uwe goederen. De zee, die groot en wijt van ruymte is, daar in is 't vremelende gedierte en dat sonder getal, kleene gedierten met groote. Waarom als ick by de geswinde ende de veranderende Ga naar margenoota vertooningen van het genoemde beesken, noch de kortstondigheyt der oogenblicken overweegh, die het op der aarde ende in de lucht levende geniet. Wie en siet niet, dat ick door dese sienelijcke en tastelijcke dingen, tot roem van mijn Schepper verder aangeprickelt worde, om met den selven Koninck hemel hoogh uyt te roepen. Hoe kostelijck sijn my, ô God, uwe gedachten! hoe machtigh veele sijn hare sommen! sou ick se tellen? haar getal is meer, als des sands! De kennisse is my te wonderbaar, sy is hooge; wy en kunnen daar niet by! Het welcke op dat ick nu tot lof en roem van den gedughten Maecker; en tot een overtuygende kennis van onse geringheyt, door vaste ondervindingen klaarlijck betoone; soo begeef ick my tot de saacke selfs: sullende, om het minsten niet voorby te gaan, van het Ga naar margenootb Ey, ofte den oorspronck van het Haft, mijn verhandelingh beginnen. Maar alsoo al wat God geschapen heeft, ons, tot sijne liefde, ende de kennisse van onse nietigheyt moet dienen; terwijl wy voor een geringen tijt hier in ballinghschap sijn versonden, om onse ellende te bewee- | |
[pagina 3]
| |
nen en onse ziel te suyveren. Soo heb ick dit dierken, als een Afbeeldingh van des menschen leven willen gebruycken; om onder de beschrijvingh ende de verhandelingh van het selve onse natuurelijcke en geestelijcke ellenden voor oogen te stellen; de welcke soo groot sijn, dat onsen Borgh en Salighmaacker door de mont sijner Propheet geseght heeft; dat hy een wurm en geen mensch en was. En seecker wat is den ellendigen mensch anders als een wurm? terwijl hy hier op der aarde, als een pellegrim en een sprinckhaan omswerft. En dat de hitte, de kouw, de traanen, de sieckten, de hertstochten, den haat, den afgunst, de oorloogen, de hongersnooden, de pestilentien, de groote ende de kleene dieren, met dan de sieckte van den geest, ende de onsienelijcke machten, ende de geestelijcke vyanden van de lucht; hem op alle oogenblicken quetsen, verteeren, ende dooden. Waarom de alderwijste mannen de geswinde ydelheyt van ons leven, by een wind, roock, schaduw, gras, bloem, ende een hant breet vergeleken hebben. Kunnende sich niemant beroemen over den dagh van morgen; alsoo men niet en weet, wat die baaren sal. Seght de Schrift. |
|