Het selfde vertaalt.
Myn Heer,
ICk heb den uwen van den vierden deeses jaars ontfangen, waar in ghy my, voor de tweedemaal raadt vraagt, om te doen drucken u verhandelingh van een kleen beesken, het welcke niet langer als een dagh en leeft, ende in die tijdt veele ellendigheeden uytstaat. Het welck my schijnt een Afbeeldingh van den mensch te sijn, die hier niet langer als een Dagh is, ten aansien van de Eeuwigheydt: in welcken tijdt nochtans hy soo veelderhande ellenden verdraaght, dat geene beesten soo ellendigh en sijn als de mensch. De welcke van natuuren aan alle de Hooft-stoffen onderwurpen is, ende van alderhande beesten gepijnight wordt, die hem bijten of dooden.
Indien nu den druck van dit schrift kan dienen, tot opbouwingh of saligheydt van de naasten; soo sou ick wel van gevoelen sijn, dat ghy het uytgaaft, als het laatste stuck van uwe naukeurige wercken; ten eynde u te begeeven, tot ernstiger oeffeningen, die de eeuwigheydt beoogen. Want hoewel dit schrift schijnt te dienen, als een middel om de menschen tot de kennisse van haare ellenden te trecken, soo en sal het selve daarom niet naalaaten, eenige tacken van ydele eer ende eygen behaagen, in u zie1 te doen uytspruyten, in dien dat ghy niet op u hoede sijt, om dat mannelijck teegens te staan.
Maar dese ydele eer kan sich oock mengen, in u geestelijcke schriften of verssen, wanneer ghy geen goede wacht op u sinnen soudt neemen;