| |
| |
| |
Ernstige Aanspraak Aan den Waarheydt soeckenden Leeser.
EN denckt niet, waerheydt soeckende Leeser, dat het Dierken 't geen ick in de volgende blaaderen, onder den naam van Haft beschrijf, alleen kortstondigh van leeven is, ende dat het sijn loop met vermaack, ende sonder ongemacken voleyndight. Neen, geensins: want het is het alder ellendighste schepsel, dat mogelijck in de werelt leeft, ende meer swaarigheeden, als eenige andere soorten van Dieren, die ick kan, onderwurpen. Soo dat het Waater, de Lucht ende de Aarde, als eenparigh gewapent schijnen, om het selve soo voor sijn geboorte, als onder ende naa de selve, te verslinden.
Om welcke reedenen ick niet geschroomt en hebbe, dit Beesken als een waarachtige Afbeeldingh, van het menschelijck leeven voor te stellen: Het welcke niet anders als een donckere, ende een seer korte nacht is, ten aansien van de menighvuldige ende de oneyndige el- | |
| |
lenden, die den mensch in den snellen loop des selven, omringen. De welcke smerten alsoo hy verblindt komt te beminnen, hem soo verdonckeren, dat hy gantschelijck onbequaam wordt, om de straalen van de eeuwigh-lichtende daagen, daar door te beschouwen, ick laat staan, dat hy die sou lief hebben, ende haar licht eenighlijck volgen.
Soo dat dit ons leeven, volgens het seggen van een ziel van Godt geleert, niet als een voorbygaande dagh kan genoemt worden, indien wy het by de eeuwigheydt vergelijcken. In welcken seer korten dagh van ons ellendigh leeven, den mensch soo veel verscheyde soorten van smerten onderwurpen is, dat geenderhande dieren, soo ellendigh sijn als hy. Waar by sijne verdurventheyt, hem noch schaadelijcker is als alle sijne ellenden, ofte den Duyvel selve; want het en is niet als dien quaaden aardt, de welcke den Satan geleegentheyt ende macht geeft, om den mensch door geduurige bekooringen, in eeuwige ellenden te storten, ende voor altijdt met het quaadt te vereenigen.
Dit alles sult ghy klaarelijck afgebeelt vinden, in de beschrijvingh van de vijf uuren leevens tijt van dit beesken; 't geen op den tijt van sijn veranderingh, door de Visschen verslonden wordt in het waater, ende door de Vogelen in de lucht, ende op het landt: daar het dickmaals den geest geeft in 't midden van | |
| |
sijn vervellen; terwijl dat de lucht sijne vleugelen verdrooght; ende dat het waater daar het in valt, hem versmoort. Soo dat dit dierken door de visschen, als van groove ende sichtbaare Vyanden; ende door de vogelen als van geswinde ende geestelijke Geweldenaars der lucht, omringht, overvallen ende gedoodt wordt: Sijnde daar-en-boven de aangeweesene hooft-stoffen noch doodelijck tegens hem gewaapent.
Niemant sal sich behoeven te verwonderen, dat ick dit geringe dierken gebruyck, om sulcke gewichtige overdenckingen uyt te haalen. Want alsoo dit soort van dieren Heyrlegeren Gods sijn, ende dat den wijsen Salomo de luyaarts tot de kleene ende de neerstige Mier heeft geweesen, jaa dat Godt door den Apostel seght: Dat hem geen van sijne schepselen onsichtbaar sijn, die haar alle naackt ende bloot voor sijn alsiende oogen vertoonen. Soo is het de schuldige plicht van alle menschen, om door alle schepselen, hoe geringh datse sijn, tot Godt den Maacker der selve op te klimmen, om sijne Wijsheydt, Goetheydt, ende Almachtigheydt daar in aan te bidden. Datwe niet bequamelijcker kunnen doen, als de selve tot voorbeelden onser ellenden aan te mercken, om door die verneederinge ende verootmoediginge des herten, ons tot de besittingh van de altijdt duurende goederen, | |
| |
ende haare eeuwige weelden, waardigh te maaken. Daar wy te eerder toe sullen geraaken, hoe datwe onse onbedenckelijcke Nietigheydt, te eerder sullen ondecken: Wantse van sulck een onwaardeerelijcken prijs is, dat alle de weetenschappen, de heerlijckheeden, ende de rijckdommen der werelt, daar niet by te vergelijcken sijn. Leert van my, dat ick sachtmoedigh ende needrigh van herten ben, seght den Soone Gods. En Job die niet als Godt alleen beminde, die roept ootmoedigh uyt. Mijn vleesch is met het gewurmte ende met het gruys des stofs bedeckt. Den mensch van een vrouwe gebooren is onreyn, kort van daagen, ende sat van onruste: hy komt voort als een bloem die men afsnijt, ende hy vlucht wegh als een schaduwe die niet en bestaat.
Seeckerlijck, de overdenckingh van onse Nietigheydt, die behoort dan alleen onsen geduurigen Arbeydt te weesen, als sijnde het Eynde, waarom wy in de Ballinghschap ende de seer vreemde Pelgrimage van deese werelt gesonden sijn: waar in alle de schepselen ende voorwerpselen ons dienen kunnen, om ons voor Godt te verootmoedigen ende te verneederen. Dat den eersten trap is, om uyt onse ellenden te geraaken; ende de waare deur om in te gaan, tot de beschouwinge van de geestelijcke saacken. Die eygentlijck de onderhoudingh ende het leeven onser ziel | |
| |
sijn; daar al wat sienelijck, tastbaar ende gevoelijck is, maar voor de sinnen en het lichaam is, ende te gelijck met het selve, verouden ende verderven moet.
Siet waarde Leeser, om deese seer gewichtige reedenen, soo is het, dat ick U E. alhier het laatste stuck, mijner curieuse oeffeningen opoffere, ende het selve als een andere Ismaël of soon van eyge ende verdurve krachten, uytdrijve: op dat ick den geestelijcken soon der beloften ende genaaden Isaak, daar ick de liefde Gods meede verstaa, magh deelachtigh worden. Ick heb nu langh genoegh mijn tijt ende arbeyt besteedt, in het ondersoecken van de natuur, ende mijn verdurve eyge wil ende behaagen daar in gevolght. Waarom ick nu voorneem de wille Gods alleen te volgen; mijn wil aan hem over te geeven; ende alle mijne gedachten van de meenighvuldigheeden af te trecken, om die alleenigh aan hemelsche bedenckingen op te offeren. Want ons leeven is alsoo kort als dat van het Haft; de ellenden sijn daar oneyndigh; de perikulen meenighvuldigh; de vyanden sonder getal, ende het uur van den doodt is onseeker. Daar-en-booven soo is de wegh ende het padt dat tot het leeven leydt, soo engh ende smal, dat 'er weynige sijn, die het vinden. Geluckigh sal hy sijn, die volgens die goeden raadt, dien smallen wegh neffens my sal inslaan; ende de | |
| |
welcken deese wonderbaarelijcke Historie sal gebruycken, tot een Afbeeldinge van sijne natuurelijcke ende geestelijcke ellenden. De welcken soo meenighvuldigh sijn, dat niemandt door het midden van het groot, ende onvermijdelijck gedrangh der selve, den rechten ende smallen wegh tot Godt sal vinden: ten sy dat hy oprechtelijck afstandt doet, van alles wat natuurelijck en verganckelijck is, om sich nergens anders aan te hechten, als aan het geene dat geestelijck en eeuwigh is, ende dat de natuur te booven gaande, voor altijt ende geduurigh de ziel versaadigen kan.
Om ons tot dit onderhoudt met geestelijcke ende boven-natuurelijcke dingen aan te raaden, ende om door de sichtbaare dingen, tot den Schepper ende den Maacker der selve op te klimmen; soo seght den Apostel: Dat de eeuwige kracht ende Goddelijckheydt, van de scheppinge der werelt aan, uyt de schepselen verstaan ende deursien wordt. Ende den Konincklijcken Sanger, die roept volmondigh uyt. De wercken des Heeren sijn groot, sy worden ondersocht van alle die daar lust in hebben. Ende op een ander plaats seght hy. De goddeloose die en ondersoeckt de wercken des Heeren niet, alsoo hy in sijn herte seght; datter geen Godt en is. Waar op Iesaia uytroept: Wee den geenen die haar vroegh opmaacken in den morgenstont, stercken dranck naajagen, ende vertoeven tot in de sche-
| |
| |
meringe, tot dat de wijn haar heeft verhit. Ende harpen, ende luyten, trommelen ende pijpen, ende wijn sijn in haare maaltijden: maar sy aanschouwen het werck des Heeren niet, ende sy en sien niet op het maacksel sijner handen.
Terwijl deese spreucken van een eeuwige waarheydt sijn; wat kunnen ons dan alle de oeffeningen, weetenschappen ende kunsten baaten, soo sy ons tot dit eenigh eynde, dat Godt is niet en geleyden? Want terwijl alle de kennissen, soo booven-natuurelijcke als natuurelijcke, sijne milde gaaven sijn; ende dat de verdurventheyt van onse natuur, niet een eenige goede saack kan voortbrengen. Soo is het een prijselijcke ende een gerechtige saack, datwe door die Goddelijcke gaaven ende gunsten, tot den Geever ende den Vader aller lichten weer opklimmen: om die kleene stroomkens sijner Barmhertigheeden, in de onmeetelijcke zee van sijne Goedigheydt, weer danckbaar uyt te storten.
Soo gy nu met verstandige oogen, de beschrijvingh van het Haft wel beschout aandachtige Leeser, ende soo gy de wonderen, die ick U E. in dit dierken ten toon stelle, wel overweeght: soo sult ghy yder oogenblick aldaar Godt aanschouwen. Want wie kan het anders sijn, die in deese kleenheydt, soo veel wonderlijcke deelen sou geformeert hebben, en in de geringe spatie van twee duym
| |
| |
ende een half wonderen geplaatst, die alle menschelijcke geesten te saamen, niet beschrijven kunnen; hoe hoogh haar verstant; hoe scherpsinnigh dat haar oordeel; ende hoe meenighvuldigh dat haar geleertheydt, of haar ervarentheydt magh weesen.
Hierom soo moet men niet blijven star-oogen op dit uyterlijcke, maar door deese sienelijcke ende tastbaare dingen, hooger opklimmen, tot den Maacker der selve, die de oogen ende de ooren plant, die de vingeren formeert, ende het verstant in het binnenste geeft. Soo dat het door sijne wijsheydt geweest is, dat den onvernuftigen Esel eenmaal heeft gesproocken, ende den lof, de eere, ende de gerechtigheydt Godts verkondight. Welcken lof ende eere, oock de hooftstoffen, de planten ende de gewassen, de hemelen ende al haar heyr verkondigen: Soo datter geen Natien of Taalen sijn, daar haar geluyt ende stemmen niet ghoort en worden: Seght David.
Het en is echter niet noodigh de gantsche natuur te deurloopen, om de stemme Godts te hooren, want dat sou een onmoogelijcken ende een onnuttelijcken arbeydt sijn: alsoo alles wat wy sien, hooren ende bedencken kunnen, ons tot Godt leydt. Ende dat den mensch selve, een roem-ruchtigh kunst werck Godts is, 't geen de wonderen des Heeren | |
| |
verkondight. Waar door oock den mensch soo uytmuntent heerelijck van Godt is geschapen, dat hy sijn Maacker gelijck als voelen en tasten kan, door de werckingen ende de krachten van sijn vernuft. Hier om soo schreeuwt sijne reden, de wijsheydt Gods, geduurigh uyt. Sijn maacksel maackt bekent, de ondeurgrondelijckheyt van sijn Verstant. Sijn onderhoudingh spreeckt van sijn Almachtigheydt. Sijn schoonheydt, roemt sijne Heerlijckheydt. Sijne sterckte, vertelt de grootheydt van sijn Kracht. Sijne gesontheydt, ende soo voorts, verkondight Gods Goetheydt; van de welcke alle het goet, dat den mensch besit, ende alle de deughden, die in hem verwondert worden, oorspronckelijck afkomen.
Waar uyt men mackelijck sien kan, dat het niet als toevalligh is, dat den mensch aan het quaadt, ende de ellenden is onderwurpen, de welcke niet als in de beroovingen van het goet bestaan. Dat hem geduurigh behoorden aan te maanen, om de liefde van dit leeven te verlaaten; om sijn genegentheden van de aartsche dingen af te trecken; ende om sijn hert weer tot Godt te verheffen, daar hy soo smertelijck van afgevallen is.
Terwijl dan onse verdurventheydt soo groot is, ende onse geneightheydt, tot de dingen | |
| |
die buyten Godt sijn, soo eygen aan onse natuur; soo is het de hooghste voorsichtigheydt ende wijsheydt om by tijts teegens de selve te waacken: ende om de curieuse wetenschappen, met de beegeerlijckheydt, ende de liefde tot alle aartsche en verganckelijcke saacken, af te snijden. Op datwe onse memorie, verstant ende wil, niet als ontrent altijt duurende en Goddelijcke saacken mochten beesigh houden. Want anders so sullen de tacken van ydele glorie ende eyge behaagen, geduurigh in ons uytbotten; de welcke stercker ende stercker sullen voortspruyten, hoe wy meerder ende meerder, de verdurventheyt van onse aardt en wil sullen toegeeven. Dewelcke soo seer van Godt afgeweecken is, ende in de donckerheydt van de onweetentheydt verslonden, dat wy ons haast niet roeren of beweegen kunnen, sonder aan de rechter of aan den slincker handt in de sonde te vallen.
Wijsselijck ende prijselijck is het dan, dat wy onse vrygeschoncken wil, die aldereenighste saack die het Godt belieft heeft in onse macht te laaten, aan Godt weer overgeeven, op dat hy die leyde, stiere ende regeere naa sijn welbehaagen: waar door wy de overwinninge over onse bedurventheydt, lichtelijck bekoomen sullen; ende ons verstandt, dat allengskens door de tijden verswackt wordt, sal met eeuwigh blijvende goederen vervult worden, | |
| |
die noch de voorspoet, noch de teegenspoet; noch den ouderdom, noch den doodt, ons machtigh sullen weesen te ontneemen.
Ick ben menighmaal in mijn selven verstoort geweest, wanneer als ick de menschen, geheel onweetent heb hooren seggen, datter eenige dieren by geval of uyt verrottingh gebooren worden, daar nochtans in alle de leedemaaten van die dieren, selfs in die van een Mier, van een Vliegh, ende van een Luys; een kunst te sien is, die alsoo weynigh te bevatten als te beschrijven is. En den welcken men nimmermeer sou kunnen ondersoecken, hoewel men sijne instrumenten, onder vergrootglaasen, quam te scherpen, gelijck als ick meenighmaal gedaan heb. Want de ingewanden deeser beeskens, sijn soo onbevattelijck kleen, dat alle de gereetschappen, hoe subtiel sy gesleepen worden; groote ende plompe mastboomen daar by schijnen. Waarom ick alle menschen durf uytdaagen, om maar de beschrijvingh van het aldergeringhste dierken der aarde te doen, of het selve soo voor te stellen, dat het van een ander niet en kan verbeetert worden. En soose dat niet kunnen doen? Gelijck als het selve haar onmoogelijck is: Ey datse dan Godt de eere geeven, van in alle sijne schepselen, ondersoeckelijck, ontsaggelijck, ende aanbiddelijck te sijn.
Wat my belanght, ick kan dit met waar- | |
| |
heydt ende sonder eenigen schroom seggen, als hebbende veele jaaren versleeten, in de ondersoeckingh van den aardt ende het maacksel der kleene ende groote dieren; in welckers overkunstige ende geborduurde ingewanden, ick de wonderen Godts onnoemelijck bevinde; ende eeniger maaten grooter in de kleene, als in de grootste schepselen. Ten sy dat men wil aanmercken, dat yder geringh deelken van de groote dieren, soo veel onbevattelijcke schoonheeden en wonderen begrijpt, als de geheele lichaamen van de kleenste beeskens.
Wie sou gelooven, dat men in een walchelijcke Luys, de longh-aderen ende haare ringen, de maagh, de darmen, de lijfmoeder met haar verdeelingen, de eyeren, ende soo voorts, kan vertoonen: terwijl dat sijn hooft, sijn oogen, sijn hoornen, sijn angel, sijn borst, sijn buyck, sijn beenen, sijn naagelen, sijn hayr, de rimpelen van sijn vel, de geleedingen van sijn lidtmaaten, de acht openingen van sijne longen, ende de uytgangen van sijne ingewanden; niet als een kleen sandeken uyt en maacken?
Wie en moet niet verstelt staan, als hy dit hoort? en wie is soo reeden-loos, dat hy Godt den Maacker van deese wonderen, oock niet in dit kleene dierken en sou aanbidden? Wat my belanght ick ben verbaast, wanneer als ick herdenck dit gesien te hebben. Ende dat | |
| |
ick dan noch moet bekennen, dat het niet als de schaduwen van de schaduwen der wonderen waaren, die in dit dierken van den Almachtigen opgeslooten ende verborgen sijn. Want wat mensch is machtigh, om de beschrijvingh van sijn bloedt, van sijn aderen, van sijn slagh-aderen, van sijn spieren, van sijn leevendige geesten, ende van het geen dat meer in een Luys, van den Almachtigen en vreeschelijcken Godt geschapen is, te maacken. Die soo ontsaggelijck in sijne wercken is, dat de stercke ende de kloecke mannen haar voor het aangesicht sijner schepselen ontsondigen moeten. Wel wie is hy dan, die sich voor mijn aansicht stellen sal? seght Godt teegens Job. Seggende den Propheet Amos: Den Leeuw heeft gebrult, wie en sou niet vreesen? En wederom by Jesaia: En weet ghy-lieden niet? Hoort ghy niet? Is het u van den aanbeginne niet bekent gemaackt? En hebt ghy op de grondt-vesten der aarde niet gelet? Hy is 't die daar sit booven den kloot der aarde, en der selver inwoonders sijn als sprinck-haanen: Hy is't die de Hemelen uytspant als een dunnen doeck, en breytse uyt als een tente, om te bewoonen: Die de Vorsten te niete maackt, en de Richters der aarde maackt als ydelheydt. Heft uwe oogen om hooge ende siet, wie deese dingen geschaapen heeft, die in getaale haar heyr voort brenght: diese alle by naame roept, van weegen de grootheydt sijner krachten, ende om dat hy sterck van vermoogen is, daar
| |
| |
en wort'er niet een gemist. En weet ghy 't niet? En hebt ghy 't niet gehoort, dat de eeuwige Godt, de Heere, de Schepper der eynden der aarde noch moede, noch mat en wort? Daar en is geen doorgrondinge van sijn verstant.
Ontrent de wonderheden in het Haft aan te mercken, is over-opmerckelijck, hoe schielijck sijne veranderingh van een swemmende Wurm, naa het afleggen van een groove huyt; in een gevleugelde Vliegh toe gaat. Soo dat het selfde Dierken, dat een geringen tijdt te vooren, in de diepe kolcken der wateren quam te swemmen, een oogenblicksken tijdts daar naa, door de geswintheyt sijner vleugelen, sich een wegh door de dunte van de lucht komt te baanen. En voor loomheydt vaardigheyt; voor een trage beweegingh een geswinde; ende voor een swaarmoedigh vochtigh leeven, een luchtigh ende geestelijck komt te verkrijgen. Dat ons in een verstandelijck voorbeelt vertoont, hoe wy naa het afleggen, van desen vleeschelijcken huyt ende rock der verdurventheydt, onsen Heylandt in de wolcken, sullen te gemoet gevoert worden, om eeuwigh naa lichaam ende geest, gelucksaaligh op der aarde te leeven; ende verlost te sijn van de rampen, daarwe onder quijnen, geduurende onse ellendige ballinghschap in deese werelt: alwaar ons verblijf, in de koude ende de vochtige geneegentheeden deeser aarde, veel eer een doodt als een leeven | |
| |
kan genoemt worden, indien ons de hoop van de verrijsenis sou ontbreecken.
Waarom dan dit seer gebreckelijck leeven, nergens in beminnelijck is, als alleen daar in, om dat het ons door een oprechte Boete, in de naavolginge Christi bestaande, de wegh baant, ende de seeckere hoop geeft tot een volmaakter; ende dat het ons bereyt om eenmaal op te klimmen, tot dien onbevattelijcken Oorspronck, daarwe alle afhangen: terwijl datter noch in hemel, noch op der aarde yets en is, het welcke de macht heeft, om ons geschaapen te hebben, ofte oock het vermoogen, om ons eenighsins te kunnen onderhouden.
Godt dien eenigen oorspronck van alles, die is het, dewelcke geformeert heeft, het Hooft, de Borst, de Buyck, de Beenen, ende de hayrige Starten van dit Beesken; hy is het die gemaackt heeft, sijne Hoornkens, sijne Oogen, sijn Kaaken, sijn Vleugelen, sijn Beenen, sijn Kuwen, sijn Vlot-riemkens, sijne Longen, ende sijne vordere ingewanden. Hy is het die voort gebracht heeft sijne Aderen, Peesen, Spieren, Senuen, Banden, Vliesen, ende het hoornachtig Been van sijn lichaam: Het welcke hy door wonderlijcke geleedingen in een heeft gevoeght; ende gewilt, dat het eeven als in de groote beesten, door het invloeyen der geesten in sijne Spieren, sou bewoogen worden. Godt is het die in den mensch sijn verstant heeft | |
| |
gestort, om deese sijne verborgentheeden te ondersoecken, ende tot een eeuwige verwonderingh aan te mercken ende te beschrijven.
Hoe sou dan deesen Maacker niet Alwijs sijn, waar van wy de tastelijcke bewijsen, ende de onweerspreeckelijcke tekenen, in de voortbrenging ende de onderhoudingh van dit Beesken, soo overklaar bemercken, dat alle jaaren op de selve tijt, ende in de selve maandt, soo mirakuleuselijck sich booven de vlackte der wateren vertoont; soo dat ons heele landt met sijn naam vervult is. Want wie is onbekent het Spreeck-woort, van: Het isser soo dicht als Haft?
Noch blijckt omtrent dit dierken de Goetheyd Gods, dewijl dat het de selve, op duysentderhande manieren, alle oogenblick ontfanght; ende dat het, gelijck als oock wy, niets en kan verdienen, daar men met recht yets van Godt voor sou kunnen af eyschen. En hoe souden wy by Godt yets verdienen kunnen, eerwe voort gebracht ende geschaapen waaren, ende het alles van hem ontfangen hadden? Ende hoe souden wy, alswe van hem afgevallen waaren, ende om hem niet en dochten, yets by hem verdienen kunnen; daar onsen Voorspraack ende Borgh, ons eerst alles most verkrijgen, ende ons de middelen ende de krachten verwerven, waar doorwe by Godt souden aangenaam sijn?
| |
| |
Hoe sou deesen Almachtigen en Formeerder niet Rechtveerdigh weesen, daar hy dit dierken geschaapen hebbende, dat dagelijcks voedt ende de kost versorgt; soo dat het nergens in het minste gebreck en heeft, ende van wooningh ende kleedingh, alle sijn leevens tijt rijckelijck versorght is? Het welck hy oock aan ons belooft, soo wy eerstelijck het Koninckrijck der Hemelen soecken: op welcken tijt hy door een oneyndige barmhertigheyd, voor ons belooft sorge te draagen, wanneer alswe eerstelijck voor ons selve sorgen, ende hem alle onse sorgh beveelen.
Om te besluyten, soo vraagh ick alhier, hoe deesen Aanbiddelijcken Maacker, een Begin sou kunnen gehadt hebben, daar hy alle dingen het begin heeft gegeven; ende in het minste wurmken, in alle eeuwen, ondersoeckelijck is? Hoe sou hy oock kunnen eyndigen, daar hy in alle de oneyndelijckheyd sijner schepselen, ende in alle de veranderingen der tijden, niet en kan begreepen worden? Onse ziel selfs, seght de hoogh-verlichte A. Bourignon, en kan haar niet begrijpen, hoewel wy lichtelijck kunnen oordeelen, datse onsterffelijck is: Want de Goddelijcke Wijsheydt die en kon haar niet scheppen, om soo een oogenblicksken tijdts te leeven, als den voorby gaanden dagh onser ballinghschap op aarden is: want hy sou alsdan een saack gedaan hebben, die | |
| |
niet goet en was, het welck onmoogelijck is, om van een eeuwige Goetheydt af te koomen.
Want, seght sy, onse ziel is altijt in een gevangen huys, soo langen tijt, als sy sucht en kermt, in het lichaam deeses doodts: Godt die sou sijn Rechtveerdigheydt te kort doen, indien hy haar geen ander leeven, naa dit verdrietigh traanen-dal en gaf, om haar met hem eeuwigh te verlustigen. Want soo de Heer onse ziel deese gunst niet en bewees, ende dat hy dit rampsaaligh leeven niet in een volmaackter veranderde, soo sou het eynde van de scheppingh der ziel ellendigh leeven; het welck t'eenemaal tegens de Waarheydt Godts sou strijden. De welcken uytdruckelijck betuyght, datter geen ellenden, qualen, noch doodt, van die alder-opperste Volmaacktheydt kunnen af-komen. Waarom hy het quaat niet als voor een tijdt dulden sal, om naa onsen verdurven aardt, door een lichte verdruckinge, die haast voorby gaat, gesuyvert te hebben, ons een uytneemende Heerlijckheydt te schencken, de welcke het oogh niet gesien, het oor niet gehoort, noch de gedachten begreepen hebben, ende alwaar yder dagh duysent jaaren duuren sal, ende duysent jaaren maar een dagh sullen weesen. Want seght den Apostel, Wy en aan mercken niet de dingen die men siet, maar de dingen die men niet en siet. Want de dingen die men siet sijn tij- | |
| |
delijck: maar de dingen die men niet en siet sijn eeuwigh.
Onse ziel moet dan nootsaackelijck, van weegen de onbegrijpelijcke Goetheydt, Waarheydt ende Rechtveerdigheydt Godts, een eeuwige gelucksaaligheydt beleeven. Dat oock door die selve Onveranderlijckheydt ende Volmaacktheydt Godts, ons lichaam doen moet. Ten sy datwe seer verdwaalt wilden oordeelen, dat onse ziel ende ons lichaam, met meer reeden sou ongeschaapen sijn gelaaten, als dat het voor soo een korten dagh, tot het genieten van deese seer jammerlijcke ballinghschap, sou voort gebraght sijn. Maar het welck niet en kan weesen, alsoo onse ziel soo seer met ons lichaam verbonden is, gelijck als onse ziel met Godt is vereenight, sonder de welcke sy niet een oogenblick tijdts bestaan sou kunnen. Om welcke gewichtige reedenen wy naa deese kortstondige ellenden, een leeven sonder eynde verwachten, daar nimmer doornen van droefheydt, maar altijt roosen van eeuwigh-duurende vergenoegingen wassen sullen.
Dit hadt ick U E. te seggen Leeser, voor al eer dat ghy het verhaal van dit Dierken soudt leesen, het welck ick t'eenemaal onnut en ydel oordeel, indien het ons niet tot sijn Maacker komt te leyden, op datwe die alleen, geduurigh ende van gantscher herten | |
| |
beminnende; de aartsche kortstondige dingen souden verlaaten ende versaacken: Om met de eeuwige ende de onveranderlijcke saacken, onse gedachten ende geneegentheeden soo te vervullen, dat we geen tijdt mochten hebben, om aan yets anders te dencken.
In Amsterdam den 12 Julii, in 't jaar 1675.
Dat ick U E. hertelijck toewensche
Johannes Swammerdam.
|
|