De verheerlijkte schoenlappers of De gecroonde leersse
(1989)–Michiel de Swaen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina XXIII]
| |
‘Aenschouwt en lacht; daer compt den lapper Teunis uyt.’ De gecroonde leersse.De verheerlyckte Schoenlappers of de gecroonde Leersse werd op vastenavond van het jaar 1688 door de Sint-Michielskamer opgevoerd: het stuk was voor die gelegenheid door de prins van de kamer geschreven.
Het thema ervan - de keizer die zichzelf bij een schoenlapper tot het eten van een lekkere gans noodt en achteraf het schoenlappersgilde, op verzoek van zijn gastheer, de toestemming geeft om als embleem een met de keizerskroon gesierde laars te dragen - was, zoals zoveel andere sagen over Karel V, ruim bekend. In de oudste, herhaaldelijk herdrukte en vertaalde uitgave van de Heerelycke ende Vrolycke Daeden van Keyser Carel den V, een boekje met historische feiten, religieuze en moraliserende bespiegelingen, anecdotes over de vorst en aan het slot ‘Gebeden van Keyser Karel’, in 1675 in het licht gegeven door de Brusselse toneelauteur J. de Grieck, komt het verhaal voor onder de titel ‘De vereerde Schoen-lappers oft de ghekroonde Leerse’ (p. 80-83)Ga naar voetnoot15. | |
[pagina XXIV]
| |
Daaraan heeft De Swaen een liefdesintrige - de schoenlappersdochter Jaquelijn die kiest tussen twee pretendenten, Kosen en Joren, die ieder hun verdediger vinden in respectievelijk haar vader en haar moeder - als thema van eigen vinding gekoppeld.
Hij doet dit in een uitstekend gestructureerde tekst die de beide elementen handig en vlot, als vanzelfsprekend door elkaar verweeft. Het eerste bedrijf brengt het gezin van de schoenlapper op de voorgrond en geeft de eerste aanzet tot de liefdesintrige. Het begin van het tweede bedrijf luidt het ‘keizer’-thema in: Ambroos, de lijfwacht van de keizer, volgt de vrouw van de schoenlapper met de door haar gekochte ‘kapoen’ om te weten waar ze woont. Daarop maken we kennis met de twee vrijers. Van dan af verstrengelen de twee thema's zich steeds sterker: de komst van de keizer en de eetpartij vormen de inhoud van het derde bedrijf, maar telkens opnieuw speelt het liefdesmotief daardoorheen, tot en met aan het hoogkomische slot ervan, waarin de dronken Joren in zijn slapende rivaal Kosen zijn beminde Jaquelijn meent te liefkozen. Het vierde bedrijf brengt de dagvaarding om voor de keizer te verschijnen, waarbij Jaquelijns vrijer haar vaders steun blijft in de nood, terwijl Kosen hen lafhartig in de steek laat - zijn geld is hem nader dan de vriendschap en de liefde! -, zodat in het laatste bedrijf op de beloning vanwege de keizer voor de vader ook de beloning voor de geliefden kan volgen.
De Swaen situeert het hele gebeuren in de hoofdstad Brussel (zie 460, 583-586 met de beschrijving van het beroemde Manneke, 741, 747, 1205, en de laatste twee verzen van de ‘nae-reden’), met even een typerende verwijzing naar Brugge (479), Antwerpen (556, 1348), Aalst (724) en Gent (1346), en laat alles zich afspelen op de morgen (eerste en tweede bedrijf) en avond van carnaval (derde bedrijf) en de dag erna (vierde en vijfde bedrijf).
Levendig en naar de werkelijkheid geobserveerd is zijn typering van de personages. Hoofdfiguur Teun is een wat aan lager wal geraakt man. Hij stamt, blijkens het verhaal dat | |
[pagina XXV]
| |
hij de keizer van zijn afkomst doet (783-798), uit het gezin van een schoenmaker-leverancier van het hof, maar economische redenen hebben hem naar het minder in aanzien staande beroep van schoenlapper gedreven. Misschien heeft hij zijn functie als deken van het schoenlappersgilde nog aan zijn betere afkomst te danken. In zijn uiterlijke verschijning lijkt hij een ‘doctor Faustus wel, met sijnen scherpen kin, schreep aanschijn, hol gesicht, en ingevalle kaken’ (522-523), mager, taai en teringachtig (een ‘verdroogden hiele-tap, een leeren-muyl’, (482-483) geworden door zijn werk in de schoenlapperskelder, door de tabak, maar vooral door de drank. Hoe sterk de drinkebroer in hem macht over hem heeft, bewijst de plotse ommekeer in zijn afwijzende houding, wanneer de onbekende bezoeker - die later de keizer zal blijken te zijn - tien potten wijn belooft, als hij mee aan mag zitten (derde bedrijf). Nors op het eerste gezicht, autoritair tegenover zijn familieleden, is hij bij nadere kennismaking toch een goedmoedig man. Zijn autoritaire optreden is schijn: een grote mond, een klein bang hart (cfr. het vierde bedrijf). Eigenlijk is hij het type van de pantoffelheld. Tuk op geld, verkiest hij de rijke, maar domme en laffe Kosen - zijns gelijke als onverbeterlijke drinker - als vrijer voor zijn dochter. Dat hij aan het einde van het stuk, op de vraag van de keizer wat deze hem voor het lekkere maal schuldig is, belangeloos om een keizerlijk embleem voor zijn gilde verzoekt, lijkt dan wel in tegenspraak met zijn hebzucht, maar werd de auteur vanuit de traditie van de sage en allicht dus ook vanuit de verwachting van (een deel van) het publiek, dat met de inhoud van de sage bekend was, gesuggereerdGa naar voetnoot16. De ‘nae-reden’ vangt bovendien dit bezwaar nog eens, uitdrukkelijk moraliserend, op.
De vrouw van Teun, Maeyken, staat stevig ‘haar man’, maar haar felle uithalen, haar gekrakeel met haar echtgenoot verbergen een goed hart: als hij zich vol angst en beven afvraagt wat hem bij de keizer te wachten staat, is zij een en al bezorgdheid en liefde | |
[pagina XXVI]
| |
(1141, 1149). Psychologisch fijn gezien en niet zonder verborgen humor is haar ontwijkend, diplomatisch antwoord op Teuns uitspraak dat hij zijn vrouw nooit ‘onredelijk geslegen’ heeft: ‘Daar heeft de keizer zich niet mee te moeien.’ (1188-1189). Haar dochter Jaquelijn is haar oogappel, een levenslustige, ten opzichte van Kosen ook plagerige jonge vrouw, die, net als haar vrijer Joren en als haar moeder, weet wat ze wil. Joren is het tegendeel van Kosen: hij is een vlotte kerel, goed van de tongriem gesneden, elegant in kleding en gedrag (Kosen noemt hem een jonker, 339), een speelse, maar tegelijk oprecht minnende vrijer, een handig tacticus ook die de moeder - en in het vierde bedrijf de vader - bijspringt en helpt, als hij daarmee de dochter kan veroveren, maar die tegelijk, op het ogenblik dat iedereen in paniek raakt door de dagvaarding, bewijst dat hem karakter, ernst, een gezond, rustig oordeel en een eerlijk medeleven niet ontbreken. Ook voor de keizerlijke troon bewaart hij zijn tegenwoordigheid van geest (1270) en hij is de eerste om in de vorst de gast van de vorige avond te herkennen (1286-1288).
De keizer wordt wel heel anders geportretteerd dan in het treurspel De zedighe Doot en krijgt nu al de kenmerken van de figuur uit de volksverhalen: jovialiteit, lust in het dagelijkse leven van het gewone volk, zorg om het welzijn van zijn onderdanen. Zijn gewichtig-doende dienaar Ambroos is het enige personage in het stuk dat geen felle kleur en leven heeft gekregen. Hij is de commentator, veeleer nog de moralisator, want voor De Swaen moest, zoals uit zijn Neder-duitsche Digtkonde bleek, zelfs de klucht tot een les strekken voor de toeschouwer: onder de door hem op het handschrift achteraf aangebrachte wijzigingen behoren het neutraliseren van de oorspronkelijk in de ‘voorreden’ voorkomende uitspraak dat ‘blytscap en genucht [...] 't eenig oogwit [= doel] is, van dees gemaeckte Clucht’ en het accentueren van de rol van Ambroos door de door hem gesproken passages uitvoerig uit te breiden (509-536, 945-968). In de mond van Ambroos legt de auteur beschouwingen over de vroegere, betere tijd (502-511), de onvoldaanheid van het menselijke gemoed (258-278), de veranderlijkheid van de fortuin en de | |
[pagina XXVII]
| |
bemoeizucht van de mensen (936-964). Ambroos weet het van zichzelf: ‘Maer met die sede-lees vergeet ik 's keysers orden: Ben ick dan van huyssier een predyker geworden?’ (943-944). Toch blijft hij zichzelf gelijk en zet zijn gemoraliseer verder!Ga naar voetnoot17. Zeker is hij een trouw dienaar van zijn meester en hij neemt het niet dat de vorst zo ‘onbeleefd’ ontvangen wordt door het schoenlappersgezin (1244). Zijn zin voor hiërarchie en decorum doet hem, in tegenstelling tot de keizer, het lagere volk minachten: hij lijkt er dan ook een duivels genoegen in te vinden Teun en de zijnen de schrik op het lijf te jagen (1093-1135 en 1231-1241).
Structuur en karakteruitbeelding maken duidelijk dat De gecroonde Leersse meer is dan de platte ‘klucht’, waarmee de rederijkers nogal eens grof en smaakloos goedkoop succes probeerden te oogsten. Wel heeft het werk er sommige ingrediënten van: de echtelijke ruzies, het smullen en brassen, de soms triviale woordenschat. Maar in zijn geheel genomen hoort het veeleer thuis in de sfeer van het Franse blijspel met zijn zin voor typering en spel met woord en taal. Ook de vorm - de indeling in vijf bedrijven en het gebruik van de alexandrijn - verwijst ernaar.
Die alexandrijn geeft haast nooit een indruk van kunstmatigheid, klinkt vlot en speels en wordt met vanzelfsprekend meesterschap beheerst (192-214 bij voorbeeld, en in het hele derde bedrijf). De vinnige allure van de tekst, mede geaccentueerd door het veelvuldige gebruik van het enjambement, valt op in de vele dialogen, maar ook de alleenspraken zijn levendig en remmen de gang van het spel niet (cfr. de monoloog van Jaquelijn, 115-157, van Kosen, 315-365, en die van Joren, 537-600), tenzij misschien een paar maal bij de lange mijmeringen van Ambroos. Hiertegenover moet dan weer worden gesteld dat 's keizers | |
[pagina XXVIII]
| |
dienaar in zijn uitvoerige, wat plechtige beschouwingen zichzelf gelijk blijft en overeenkomstig zijn aard en stand praat. Net zoals de monologen van Kosen, Joren en Teun ieder hun eigen toonaard hebben en treffend aan karakter en denken van ieder personage beantwoorden. De terzijdes tenslotte zijn op een zeer natuurlijke manier in de tekst verwerkt en hebben vooral in het derde bedrijf in de mond van de anders zo stijve Ambroos een apart komisch effect.
In al zijn speels amusement getuigt De gecroonde Leersse toch ook van een reële aandacht voor de volksmens in zijn leven van zorg en van dreiging (de dagvaarding), waaruit hij poogde los te breken in drinkgelag en slemppartij, in roes van grove en agressieve spraak, ronde scherts, vrijerij en uitbundige gebarenGa naar voetnoot18. Men denkt onwillekeurig aan de schilderijen van Teniers, Steen, Ostade, Brouwer. Zoals men bij het lezen van deze Gecroonde Leersse denkt aan het werk van Bredero, Langendijk, Bernagie, Asselijn, Ogier. De gebruikte taal staat dicht bij die van het volk. Ze klinkt sappig en warm. Ze blijft algemeen Nederlands, maar wordt (in tegenstelling tot het ernstige werk van De Swaen) min of meer systematisch gekruid met Westvlaamse woorden, zoals ze ook, helemaal in de sfeer van het gegeven, als vanzelfsprekend doorspekt wordt met uitdrukkingen en beelden die aan het schoenlappersjargon ontleend zijn (zo o.m. 74-75, 214, 298, 327, 537-543, 689, 766, 842).
Vanaf Een ghenouchlike clute van Nu Noch tot aan de zoëven genoemde auteurs heeft de dramatiek in de Nederlandse letterkunde vaak haar beste momenten bereikt in het komische genre. De Swaens vastenavondspel kan dat alleen maar bevestigen... |
|