De verheerlijkte schoenlappers of De gecroonde leersse
(1989)–Michiel de Swaen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina XI]
| |
‘De Vondel van Duinkerke’. De Swaens werk.De Swaen, ‘de Vondel van Duinkerke’ zoals Guido Gezelle hem genoemd heeft, is lid geweest van de Duinkerkse rederijkerskamer van St.-Michiel, ‘de gilde der Carssouwieren’ (de ‘kersouw’ - Zuidnederlands voor madeliefje - stond op het blazoen van de kamer afgebeeld), met als kenspreuk ‘Verblijdt u in den tijdt’. Van 1687 tot aan zijn dood was hij er de ‘prince’ van en heel wat van zijn gelegenheidspoëzie is vanuit deze hoogste functie die in de bestuurlijke hiërarchie van een kamer bekleed kon worden, geïnspireerd geweest. Toch heeft hij die taak niet altijd even enthousiast op zich genomen: Het waer my nuttiger te blyven uit dien hof,
Al wat ik daer bedryf strekt weinig t'myner lof.
Hem stoorde de wijze waarop de rederijkers over het algemeen, ook binnen zijn eigen kamer, hun kunst bedreven: ‘Ey segh - dicht hij in een gelegenheidsvers voor een leperse vriend - wat is er togh, in al die Reden-scholen,/ Meer dan laetdunkentheyt en ydle waen verscholen?’ Hij bleef dan ook slechts lid, naar hij schrijft, omwille van de ontspanning en van het contact met enkele vrienden - gelijkgezinden, Bij wie ik, met een liet, den tragen tijdt bedriegh,
Of met een soet gedicht de ziel in slape wiegh.
| |
ToneelHet ligt voor de hand dat zijn kamer zijn toneelwerken wel opgevoerd zal hebben, al is dat slechts van zijn stuk De gecroonde Leersse met zekerheid bekend. Van die | |
[pagina XII]
| |
toneelstukken zijn - behalve het daareven vermelde werk - bewaard gebleven: De Mensch-wordingh (1686 blijkens de jaartekening van het handschrift), Catharina (vóór 1702), Mauritius (na het vorige ontstaan), De zedighe doot van Carel den Vyfden (vóór 1704, zijn laatste omvangrijke werk), en de twee vertalingen Andronicus (tussen 1685 en 1699) en Den Cid (gedrukt in 1694).
Uit een (vermoedelijk bijbels) treurspel Absolon werd in 1927 in een handschrift uit de stedelijke bibliotheek van Duinkerke de spelersrol van het personage Joab teruggevonden: net zoals het weervinden van het manuscript van de Mensch-wordingh in 1886 wijst dat erop dat meer werk van De Swaen moet hebben bestaan. De eerste verzen waarmee de dichter de inleiding van zijn episch-lyrisch dichtwerk Het leven en de dood van [...] Jesus Christus begint, bevestigen dat overigens: Ick die voor desen placht myn penne te doen quelen,
Met droef of bly geklang in Treur of Herder-spelen,
Die naer de dwaese lust van myne dichtens sucht,
Myn weerden tyd versleet in boerterye en klucht,
Ick die vol wind en roock myn ader op ded' swellen
Om op een trotsen voet myn moeders-tael te stellen,
Speel nu op myne Lier met eenen stillen thoon,
Het leven en de dood van 's Alderhoogstens Soon.
Van die herdersspelen is er geen enkel bekend, van de kluchten bleef alleen De gecroonde Leersse overGa naar voetnoot7. | |
[pagina XIII]
| |
De Mensch-wordingh van het Eeuwig Woort in den schoot van de Heilighe en Onbevleckte Maget Maria volbracht onder de boodschap van den Aertsengel Gabriël, tooneelwijs uytgebeelt heeft van het middeleeuwse mysteriespel het thema bewaard, nl. de verlossing van de mens door de komst van de Messias. De vorm is echter allesbehalve middeleeuws: het lineaire verloop, zich spreidend van aards paradijs tot geboorte, de losse opbouw zijn vervangen door de concentratie op het beslissende moment - Gods raadsbesluit Zijn Zoon te zenden, de verloving van Maria en Jozef, de Boodschap en Maria's ‘fiat’ - binnen de structuur van een klassiek toneelstuk in vijf bedrijven. Een heel eigen karakter bezit het werk bovendien door de sterke theologische onderbouw die het van zijn auteur meekrijgt. De Mensch-wordingh blijft wel meer lyrisch dan echt dramatisch; maar de verzen, niet het minst die van de reien, herinneren in hun gedragen, statige gang en in hun warme tonaliteit vaak aan VondelGa naar voetnoot8. | |
[pagina XIV]
| |
In Triomf van het kristen geloof over d'afgoderij in de Martelij, en de doot van de H. Maget en Martelaresse Catharina wordt een van de populairste heiligen in de Nederlanden als hoofdpersonage gekozen. De Swaens stuk vertoont punten van gelijkenis met de Maeghden van Vondel en Polyeucte van Corneille (dit laatste werk stond voor nogal wat religieuze theaterspelen model).
Mauritius is een op streng-klassieke regels gebouwd historisch treurspel over de rampspoedige ondergang en dood van de Byzantijnse keizer Flavius Mauricius Tiberius (± 539-602), een thema dat geregeld in het Latijnse schooltheater en in het rederijkersrepertoire opduikt. Al is het stuk meermaals door verwarring met de heilige Mauritius (die in de derde eeuw leefde), ten onrechte een heiligen- of martelaarsspel geheten, toch heeft de hoofdfiguur in zijn onderwerping aan Gods wil, in zijn berusting, in de waardigheid waarmee hij de uitmoording van zijn kinderen en de hem en zijn echtgenote aangedane vernederingen draagt, veel van een christelijk martelaar. Evenmin als Catharina is Mauritius een sterk toneelspel: de tragische spanning en de psychologische diepgang zijn gering (Mauritius is van in den beginne de lijdzame, alles duldende figuur, Catharina de heldhaftige, niet aarzelende, zekere heldin), de lijnen van het stuk liggen van bij de aanvang erg doorzichtig vast.
Een christelijke held is ook keizer Karel V, die het hoofdpersonage vormt van De zedighe Doot van Carel den Vyfden. Om zich voortaan alleen te kunnen wijden aan het heil van zijn ziel, doet hij afstand van wereldlijke roem, macht en bezit. Het spel heeft wat meer spanning dan de voorgaande door de felle discussies over het voor en tegen van 's keizers | |
[pagina XV]
| |
beslissing en door de duidelijk getekende tegenstelling tussen vader en zoon: de edele taal van de vorst contrasteert fel met de aarzelende, wantrouwende en toch ambitieuze houding van Filips II. In het stuk klinkt De Swaens trouw aan het oude vaderland, het grote geheel van de Nederlanden, herhaaldelijk op een bewogen, geëngageerde wijze doorGa naar voetnoot9.
Het is na het voorgaande wel duidelijk: de kwaliteiten van De Swaens ernstige stukken liggen niet op de eerste plaats in het domein van de dramatiek. Zin voor dramatische opbouw en concentratie, aandacht voor de complexiteit van het menselijke handelen, voor tragische zielsconflicten, voor innerlijke spanning zijn hem veeleer vreemd. De personages zeggen veel, handelen weinig; ze zijn te zeer held, te zeer symbool ook, te weinig mens; dat hebben ze overigens gemeen met veel figuren uit het theater van die periode. Wel bevatten deze werken mooie epische en lyrische momenten: beschrijvingen, schilderingen, religieuze beschouwingen, emotionele ontboezemingen; op dat vlak ligt hun werkelijke artistieke waarde.
De vertalingen van Andronicus (naar Andronic, 1685, van J.G. de Campistron) en Den Cid (naar het bekende werk van P. Corneille) volgen niet alleen zeer trouw de originele tekst, maar zijn ook degelijke werkstukkenGa naar voetnoot10. Niets is te vergelijken, schrijft hij in de | |
[pagina XVI]
| |
voorrede tot de eerste vertaling, bij de Fransche Tonneelspelen’ en het is niet mogelijk ‘iets volmaeckt uyt te wercken ten zij de selve naervolgende’. Dit laatste heeft hij dan ook - behalve in de vroeg geschreven Mensch-wordingh - voor de vormgeving van zijn eigen stukken nauwkeurig gedaan. De verbinding van deze nieuwe, klassieke vorm met de traditionele thema's van het rederijkerstheater is echter voor zijn toneelwerk geen ideale formule gebleken. | |
Episch-lyrisch werkDe Swaen was 32 jaar oud, toen hij met zijn stuk De Mensch-wordingh klaar was. Hij was dan al meer dan tien jaar bezig met het schrijven van Het leven en de dood van onsen Saligmaker Jesus Christus, een episch-lyrisch werk dat hem, naar het getuigenis van P. Labus (in de al vermelde ‘slot-reden’ bij de uitgave van de Zedelycke rym-wercken), twintig jaar literaire arbeid kostte en waarvan de zes eerste zangen De Mensch-wordingh sterk hebben geïnspireerd, zoals het ook stilistisch, thematisch én inhoudelijk zijn kleinere religieuze dichtwerk heeft beïnvloed. Het leven en de dood van [...] Jesus Christus, voltooid in 1694, bezingt over zestig zangen in chronologische ordening taferelen uit Christus' leven. Iedere zang, in alexandrijnen gedicht, beschrijft breedvoerig, soms te lang, vaak toch ook kleurig en met doorvoelde persoonlijke accenten, de heilige gebeurtenis zelf en wordt dan gevolgd door een, meestal in viervoetige, jambische verzen geschreven, levendige, ritmisch bewogen | |
[pagina XVII]
| |
‘Toesang’, waarin de dichter lyrisch zijn hooggestemde religieuze gevoelens verwoordt. Het lijdt geen twijfel dat De Swaen hier - zoals in zijn godsdienstige gedichten over het algemeen - het hoogste van zijn kunnen heeft bereikt, ook als de lezer van nu moet vaststellen dat hel poëtisch elan te dikwijls wordt verbroken door retoricale kunstmatigheid en weinig geïnspireerde wijdlopigheid.
Er is wel eens meer geopperd dat zijn religieuze poëzie het gevolg geweest zou zijn van een innerlijke crisis, die hem er ook toe gebracht zou hebben afwijzend te staan tegenover vroeger werk van hemGa naar voetnoot11; concrete gegevens en getuigenissen daarover ontbreken echter en de vraag is of het soms felle zondigheidsgevoel dat De Swaen in zijn werk verwoordt, in de zin van een echt crisismoment in zijn leven geïnterpreteerd moet worden.
Veeleer lijken de levensernst en de religieuze bewogenheid - hij was lid van verscheidene godsdienstige broederschappen - een grondtrek van zijn wezen geweest te zijn. Ze voeren hem in Het leven en de dood tot momenten van reële mystieke vervoering, een mystiek die franciscaans geïnspireerd blijkt te zijn. De Swaen was trouwens, zoals lofdichten van hem aantonen, met een aantal kloosterlingen uit de orde van de Kapucijnen (de jongste tak van de Franciscanen) bevriend; twee van zijn eigen zonen en zijn jongere broer Willem traden tot die orde toeGa naar voetnoot12. Blijft nog zijn kleinere werk. Een manuscript van 1697 bevatte gelegenheidsgedichten (‘op veelerhande voorvallen en gedachten’), raadselgedichten, ‘verscheyde Gedachten op Verscheyden Invallen’ en ‘Meedogende Bedenckingen op het bitter lijden van onsen Genadigen Verlosser Jesus Christus’. In twee latere handschriften kwam nog gelegenheidswerk voor.Ga naar voetnoot13 Een ruim gedeelte ervan is duidelijk ontstaan naar aanleiding | |
[pagina XVIII]
| |
van zijn activiteiten binnen de Duinkerkse rederijkerskamer, is produkt van zijn officiële taak als ‘prince’ en blijft maakwerk, mooi gepolijst maar literair zonder veel waarde. De betere teksten zijn de religieuze en de moraliserende gedichten. De eerste geven in gevoelige, levendige verzen uitdrukking aan een innige religieuze beleving (o.m. de communiegedichten), met soms accenten van intense bekommernis om innerlijke zielsverlatenheid (zoals in de ‘Gedachten [...] op de dorheyt en smakeloosheyt van eene Godtvruchtighe Ziele’); ook sierlijke vertalingen van Latijnse hymnen (Stabat Mater, Adoro Te, Pange Lingua ...) horen hierbij. De andere passen helemaal in de sfeer van heel wat literair-moraliserend werk uit die periode, waarvoor Cats en Adriaan Poirters model hadden gestaan. Graag gebruikt De Swaen vergelijking en allegorie, zodat zijn poëzie in menig geval het in die tijd zo geliefde emblemata-genre benadert. Hij maakt zich over het algemeen op een gelukkige manier los van de mythologische bombast en opgeschroefde stijl van veel van zijn tijdgenoten-rederijkers, treft dikwijls de toon van de frisse, ongekunstelde volksliteratuur. Zijn beeldspraak is in die mate conventioneel dat ze put aan de vele gemeenschappelijke bronnen van de moraliserende letterkunde, maar hij weet sterk plastisch te schrijven - waarbij de natuur (en voor de Duinkerkenaar De Swaen is dat ook de zee) vaak inspirerend werkt - en heeft veel aandacht voor de zangerigheid van zijn vers. ‘In zijn werk zijn de gevoelens-gegevens der Contra-Reformatie, die hij kende uit aandachtige, en hartstochtelijke lectuur, voor de laatste maal breed samengevat, doch ook hier voelen wij, hoe in de stemmen van het afscheid reeds een accent der begroeting hoorbaar wordt, zoals het avondrood in het Westen herinnert aan het morgenrood in het Oosten [...]. Na De Swaen schijnt er niets meer te zijn, totdat Gezelle komt, maar deze, onbewust waarschijnlijk, herinnert er dadelijk aan, dat De Swaen er geweest is’, schreef A. | |
[pagina XIX]
| |
van Duinkerken in 1932Ga naar voetnoot14. Het ‘niets meer’ van de laatste zin zou men nu, vijftig jaar later, liever relativeren tot ‘niets groots meer’, maar het heldere inzicht dat een geestelijk-poëtische verwantschap de dichter uit de Franse Nederlanden over meer dan een eeuw met de Westvlaamse meester verbindt, blijft men graag onderschrijven: zoals het ‘Ach! als de bleeke dood met haeren kop'ren horen, / ‘Het is volbracht, ô mensch’ sal tuyten aen uw ooren’ (uit de 21e zang van Het leven en de dood) op een verrassende wijze het wonderlijke kleengedicht ‘'k Hoore tuitend'hoornen’ oproept, zo kondigt het beste uit het lyrische oeuvre van De Swaen treffend het natuuraanvoelen en de religieuze bewogenheid van de Brugse dichter aan. | |
Literairtheoretisch werkTot het oeuvre van Michiel de Swaen behoort ook een Neder-duitsche Digtkonde of Rym-konst (na 1692 geschreven, na 1700 voltooid), een literairtheoretisch geschrift, gebaseerd op de klassieke voorbeelden, van Aristoteles (via de Franse versie met commentaar van A. Dacier, 1692) tot P. Corneille's theoretische geschriften en de Art poétigue van N. Boileau, maar toch met meer oorspronkelijks dan de auteur op basis van zijn bescheiden uitspraken laat vermoeden.
Een eerste deel behandelt de poëzie in het algemeen: besproken worden aspecten van de prosodie (o.m. versvoeten, enjambement, cesuur), verder de stijl - waarbij hij een onderscheid maakt tussen ‘sterke’ stijl, vooral te gebruiken in epen, treurspelen, satiren en puntdichten, en ‘soete’, vloeiende stijl die meer geschikt is voor kluchten, lyrische en moraliserende teksten - en ten slofte wat hij noemt ‘het wonderbaer in rédening’, de verheven, dichterlijke bewogenheid van de geest, een gave van de natuur die echter door | |
[pagina XX]
| |
de dichter gevoed moet worden met rijke gedachten, levendige hartstochten en hooggestemde woorden. Een hoofdstukje wordt gewijd aan beeldspraak (‘leenspreuk’) en samenstelling (‘koppelwoord’) en een laatste aan ‘de gebreken die het wonderbaer tegenstreven’.
In het tweede deel bespreekt De Swaen, aan de hand van uit zijn bronnen geputte, gedeeltelijk ook van persoonlijke voorbeelden - hij noemt af en toe Noordnederlandse auteurs -, de onderscheiden literaire genres en dichtsoorten. De dramatiek krijgt, net als in zijn persoonlijk oeuvre, duidelijk de voorrang: ze komt uitvoeriger en grondiger aan bod dan lyriek en epiek; bij deze laatste krijgt het epos dan weer de meeste belangstelling. Binnen de dramatiek zelf gaat zijn uitgesproken voorkeur naar het treurspel: hij behandelt de strekking ervan, de uitwerking op de toeschouwers, de opbouw, de karakters van de personages, de drie eenheden. Er is aangetoond dat hij hieromtrent, afwijkend van Aristoteles, bepaalde opvattingen van ‘den hooggeleerden Corneille’, zoals hij hem prijzend noemt, heeft overgenomen en verdedigd. Komedie en herdersspel krijgen nauwelijks meer dan een bladzijde. Voor de komedie, een ‘volkomen nabootsing van de gemeene werkingen der menschen, om in ons te verbeteren de gebreken der seden’ - terwijl een treurspel tot verbetering van de hartstochten strekt -, blijft de toon neutraal, maar de ‘herderije’ wordt veeleer afwijzend gelijk gesteld aan ‘die ydele versiersels gemeenelyk romans genoemt, die sedert twee eeuwen in Vrankrijk uijtgebroed, en van daer geheel het Christendom door verspreijt syn, tot verargernis der jonkheijd’ en ze zou verwerpelijk zijn, als niet ‘verscheyden poéten van dese eeuw [...] haere gestichtigheijd en nutbaerheijd genoegsaem doen uijtschijnen [hadden]’.
Het geheel wordt besloten met een ‘verhandeling van de kennis van het menschenshert’, een poging om een theorie van de hartstochten op te bouwen. | |
[pagina XXI]
| |
Als voorbeelden van het door hem ingevoerde onderscheid tussen ‘sterke’ en ‘soete’ stijf koos De Swaen ‘beijde de doorluchtigste poéten onser Nederlanden’, respectievelijk Vondel en Cats. De laatste bewonderde hij om de ‘soo menige sedige, gestichtige en leersame rymwerken, waermede hij onse tael en landaert heeft verheerlijkt’. Bij de eerste, zo oordeelde hij, vindt men ‘de keest [= pit] van de taele’; hij overtreft ‘niet alleenelijk de Nederlandsche poéten, maer ook alle die van andere tongen [=talen] deser eeuw’. De Swaen verdedigt ‘dien uijtstékenden man’ waar hij van de klassieke regels afwijkt (b.v. bij het gebruik van het enjambement en de vrije toepassing van de cesuur), maar veroordeelt ‘onse hedendagsche rijmers’ die Vondels voorbeeld misbruiken om eigen onkunde te verbergen. Bij alle lof blijft hij toch kritisch: allicht gaan zijn bezwaren tegen de zwakke, onbeschaafde en, naar zijn gevoelen, soms zelfs ‘oneerbare’ uitbeelding van de ‘hartstocht van liefde’ en tegen de gezochtheid en onduidelijkheid die hij soms in Vondels stijl meent te ontwaren, terug op de lectuur van de op dat ogenblik succesrijke Franse literairtheoretische geschriften van het classicisme.
Zijn verering voor zijn grote Nederlandse voorbeelden heeft in zijn eigen werk diepe sporen getrokken. Ook voor zijn taal golden ze als de norm. In de ‘Slot-Reden’ tot de Zedelycke rym-wercken kon zijn vriend Labus dan ook getuigen dat De Swaen een taal schreef ‘die alle Nederlanders konnen begrypen’. |
|