De verheerlijkte schoenlappers of De gecroonde leersse
(1989)–Michiel de Swaen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina I]
| |
Inleiding | |
[pagina III]
| |
‘Verheven geest, ... als in een hoeck van vlaender verholen.’ Het leven van M. de Swaen.Michiel de Swaen (ook de naam De Swa(e)ne komt voor, maar hijzelf gebruikte de schrijfwijze De Swaen) werd, als zoon van meester-kleermaker Pieter en van Catharina Sint-Legier (of Senlegier) op 20 januari 1654 in Duinkerke geboren. 1654 is het jaar waarin Vondel zijn Lucifer liet verschijnen en Salmoneus schreef. Het jaar tevoren had Huygens Hofwijck gepubliceerd en Trijntje Cornelis voltooid, en in 1655 zagen Alle de wercken van Cats het licht. Nederland beleefde zijn Gouden Eeuw. In de zuidelijke provinciën, nu Spaanse Nederlanden geworden, voerden emigratie om geloofsmotieven, economische moeilijkheden - vooral door de sluiting van de Schelde -, voortdurende oorlogsdreiging en een groeiende sociale taalbarrière naar verval van cultuur en literatuur.
Duinkerke, dat vanouds deel uitmaakte van de Nederlanden, maar herhaaldelijk, zoals de hele Westhoek, de inzet van de machtsstrijd tussen Frankrijk en diens noorderbuur was geweest, werd in 1662 door de Franse vorst Lodewijk XIV afgekocht van de Engelsen, aan wie het vier jaar had behoord, en definitief bij zijn rijk ingelijfd. Michiel de Swaen was toen acht jaar oud.
Over zijn jeugd is weinig bekend. Hij kreeg blijkbaar een goede humanistische opleiding. Mogelijk is dat gebeurd aan het plaatselijke jezuïetencollege, waar hij zich dan ook aan het toneel heeft kunnen wijden, want het theater gold volgens de gangbare pedagogische opvattingen als een belangrijk middel tot vorming; bewijzen ervoor ontbrekenGa naar voetnoot1. | |
[pagina IV]
| |
Na een zesjarige leertijd - drie jaar bij een Duinkerks leermeester, drie jaar elders, zoals de voorschriften vereisten - vestigt hij zich in 1678 als heelmeester en ‘barbier’, want die twee beroepen gingen gewoonlijk samen, in zijn geboortestad.
Hij moet een drukke praktijk hebben gehad, want, niettegenstaande Duinkerke in 1685 veertien heelmeesters telde, klaagt hij in gelegenheidsgedichten wel eens over gebrek aan tijd voor de poëzie. Zijn lofdichters roemen zijn ernst, zijn bekwaamheid en plichtsbesef. Hij krijgt de officiële functie van ‘stadtsgesworen heelmeester’ (wat o.m. betekende dat hij lijken moest schouwen en balsemen) en is herhaaldelijk lid van de magistraat. Dat hij tot de gegoede burgerij heeft behoord, blijkt uit het bezit dat hij naliet.
Uit zijn eerste huwelijk met Maria Damast, dochter van een oud-schepen van de stad, had hij zeven kinderen, een dochter en zes zonen. Een jaar na haar dood (1697) hertrouwde hij met de weduwe Petronella Francke, die een zaak in ijzerwaren uitbaatte. Zij had twee kinderen uit haar eerste huwelijk. De zoon die uit haar huwelijk met Michiel de Swaen geboren werd, was pas acht jaar oud toen zijn vader op 3 mei 1707 stierf.
Een jaar nadat Duinkerke Frans bezit was geworden, werd het Frans er de officiële en verplichte taal voor ambtelijke zaken en rechtspleging. Daarmee begon een geleidelijke verfransing, die, in de hand gewerkt door metterwoon zich in de stad vestigende ambtenaren en kooplui, het Nederlands verdrong, dat van oudsher de streektaal én de taal van het openbare leven was gebleven in een gebied dat nochtans eeuwen lang, via oorlogen, bezettingen en veroveringen, onder Franse druk gestaan had.
Bij het volk en de kleine burger bleef de moedertaal nog lang, tot over de grens van de negentiende eeuw heen, de omgangstaal. Wanneer echter De Swaen en zijn literaire vrienden voor het Nederlands opteren, moet dat, gegeven de veel sneller door de vreemde taal en cultuur beïnvloedbare hogere stand (na 1700 werden in de Duinkerkse | |
[pagina V]
| |
stadsschouwburg bij voorbeeld vooral Franse stukken gespeeld), een bewuste keuze geweest zijn. Allicht heeft het dagelijkse contact met de gewone man, via zijn beroep, hem daarbij geholpen. Zijn vertalingen uit het Frans bewijzen zijn kennis van die taal. Maar hij gebruikt haar nooit. Al heeft hij zich blijkbaar als burger in het nieuwe staatsverband gewillig ingeschakeld - zijn Andronicus -vertaling draagt hij op aan Barentin, de intendant van Lodewijk XIV in Duinkerke -, toch voelt hij zich geestelijk nochtans behoren bij ...dat Nederlant soo roem- en zegen-ryk,
Het schoonste en beste deel van gheel het spaensche ryck,
De bloeme van Euroop, den pronk [=glans] van alle landen...
zoals Oragnien (Oranje) het in De zedighe doot van Carel den Vyfden met van bewondering trillende woorden formuleert. En in zijn sonnet ‘aen den heer Van Heel [,] my onbekent [,] over syne clacht, op myn vertrek, uyt Hollant’ klinkt het vol weemoed: Wat claegt gy, heer van Heel, wat doet gy Hollant treuren,
Omdat een wilde Swaen syn kust verlaten heeft?
De Swaen, met meerder recht, tot rouwe sigh begeeft,
Nu een soo soet verblyf niet meer hem magh gebeuren.
O Hollant! vreedsaem lant, waerin de vryheyt leeft,
Wat socht ik die vergeefs by uwe nagebueren,
Waer Frans, en Castiliaen de rust en vrede schueren,
Waar 't hooft der borgery voor vreemde heeren beeft...
De bewondering voor het verloren vaderland zal een constante worden in het Nederlandstalige literaire leven van wat men nu ‘de Franse Nederlanden’ noemt, en uit de bewaarde achttiende-eeuwse teksten blijkt hoezeer De Swaen daarbij het stimulerende voorbeeld zal blijven. | |
[pagina VI]
| |
Uit het zoëven geciteerde sonnet blijkt dat Michiel de Swaen Holland had bezocht. Dat moet kort na 1700 zijn geweest, maar over de omstandigheden waaronder of de aanleiding ertoe tast men in het ongewisseGa naar voetnoot2. Herhaaldelijk is hij ook, in het raam van de activiteiten van de Duinkerkse rederijkerskamer, in de Zuidelijke Nederlanden geweest. In 1688 was hij met zijn kamer te gast bij de ‘Kruys-Broeders’ van Veurne, in 1700 dingt hij mee in een dichtwedstrijd te BruggeGa naar voetnoot3. Hij onderhoudt vriendschappelijke betrekkingen met rederijkers uit Diksmuide, Ieper en elders.
Van deze contacten vindt men de neerslag in zijn gelegenheidspoëzie, die ons overigens in veel gevallen de enige aanduidingen bezorgt voor dergelijke biografische gegevens. Omgekeerd blijkt de bewondering voor en de faam van Michiel de Swaen uit de lofdichten die vrienden en tijdgenoten hem wijdden. Hoe graag zouden ze zijn werk in druk hebben zien verschijnen! Maar de dichter lijkt dat niet te hebben gewenst. Alleen de al vermelde Andronicus -vertaling (1700) verscheen met zijn toestemming bij drukker Van Ursel te Duinkerke.
Wat daarbuiten het licht zag, werd gepubliceerd ofwel zonder zijn medeweten - dat geldt voor de uitgave van Den Cid (1694) bij dezelfde drukker - ofwel na zijn dood. Zo gaf drukker Pieter Labus, zijn rederijkende dichtvriend, in 1707 zijn De zedighe doot van Carel den Vyfden uit (onder de ietwat gewijzigde titel De Zedelijcke Doodt van Keyser Carel den Vyfden) en in 1722 een bundel gedichten: de Zedelycke rym- | |
[pagina VII]
| |
wercken en christelycke gedachten Door M. de Swaen (later, zonder datum, in een tweede vermeerderde uitgave door Labus nog eens gepubliceerd)Ga naar voetnoot4. De Gentse rederijker en drukker Cornelis Meyer bezorgde in 1718 een (nogal slordige) editie van De gecroonde Leersse, waarschijnlijk naar een oudere - de oorspronkelijke? - versie dan het bewaarde, door de dichter zelf verbeterde en aangevulde handschrift. Toen de Brugse drukker J. van Praet in 1767 het manuscript in handen kreeg van Het leven en de dood van [...] Jesus Christus, dat via een erfenis uit een Duinkerkse magistraatsfamilie bij de overste van het clarissenklooster in Brugge was terechtgekomen, gaf hij het werk dadelijk uit en formuleerde hij in de inleiding ervan zijn bewondering voor ‘desen vermaerden Poëet’.
De overige manuscripten belandden na de dood van de dichter in de abdij van St.-Winoksbergen. In zijn uitgave van Het dobbel Refereyn-Boeck (ca. 1720), een liedboek waarin hij ook negen gedichten van De Swaen opnam, beklaagt drukker Labus er zich over dat diens werk er als begraven lag: In dees Gedichten leeft den Geest van Heer De Swaen
Wiens naem en Wercken zijn wel weerdt in goudt te drucken,
Den tijdt en het gheval [= lot] tracht die te doen vergaen,
Of Vlaender anders wenscht, ick vrees 't sal noyt gelucken,
Ten waer d'Eerweerdighst' Heer Prelaet van Winocx-bergh,
(Die soo een schat bewaert) door Liefde sich liet treffen,
[...om...] De Swaen sijn Naem als Phenix te verheffen ...
Maar de abt liet zich niet vermurwen en de handschriften bleven in St.-Winoksbergen, tot de abdij tijdens de Franse Revolutie de prooi werd van de vlammen. Gelukkig werd De | |
[pagina VIII]
| |
Swaens werk toen (geheel of gedeeltelijk?) gered ...Ga naar voetnoot5.
In zijn tweede uitgave van de Zedelycke rym-wercken heeft Pieter Labus van Michiel de Swaen een mooi literair portret getekend, dat tegelijk een ontroerend getuigenis is van ‘de liefde die my tot dien weerden Schryver in 't herte gedruckt blijft’. Niet de baatzucht heeft hem tot deze heruitgave gedreven, schrijft hij in de ‘slot-reden’, wel ‘den drift die ick heb om den naeme deses verheven Geest, die als in een hoeck van Vlaender verholen was, te doen uytglinsteren, als die van een Man, wiens schriften en levens-handel heel over-eenkomende, alle die hem kenden, hebben gesticht; soo dat ick gepraemt door herte-jonst hier moet by voegen, d'eere gehadt te hebben hem meest al die [...] Gedichten te hooren opseggen, in welcke gave hy soo wel uyt-scheen, als om de selve te maken: dit konnen getuygen menige treffelijcke, geleerde en Geestelijcke Mannen in Duynkercke, die hun [= zich] vereert en vernoeght vonden somtydts op de Gilde-kamer te zyn, om uyt dien Guldemont te hooren sijn zedelijcke Gedichten [...], soo suyver in taele, in stijl en orden, als deftigh en wel gegront op reden en op Gods-geleertheyt’. Als het werk van een ‘soo minsaem, deughdelijck en geleert Man’ tot stand was gekomen in een stad waar overheid en volk dezelfde taal spraken, dan was het sinds zijn dood al wel tien keer gedrukt geweest: een mening die hij reeds eerder in een Graf-schrift voor den Phenix der DichtersGa naar voetnoot6 poëtisch als volgt vertolkt had: Hier leydt De Swaen die door sijn groot verstant
Soo in de konst van heelingh als van 't dichten,
Als een verwondering was in dit landt
En door sijn verssen kon elck onderrichten.
| |
[pagina IX]
| |
....
Ontfingh hij 't Antwerp of in Holland 't licht,
Sijn werck en naem in druck sagh m'eeuwig leven.
|
|