Waarde Phillis.
Van al de smart, die 'k ooit heb in myn ziel geleeden,
Is dit de grootste, dat ik u heb aangebeeden,
En nog en rouwt het my in 't allerminste niet,
Om dat een, die bemind, zelfs smaak vind in 't verdriet;
'k Storf liever alle daag, ja zelfs alle oogenblikken,
Als dat ik vry zou zyn van uw vergode strikken.
Uw oogen moorden my, zy gloeijen door myn borst;
Zy wekken in dit hart een doodelyken dorst,
Ontbloot van hoop, van ooit door haar iets te beërven,
Als naar een eindeloos geklag, van min te sterven.
| |
Ik schryf u dit, op dat gy weeten zout, dat ik
Om uw gelonk, ô Zon! van droefheit schier verstik,
En niet, om dat gy iets zout uit myn traanen zuigen,
En uw alwaarde borst, kon 't zyn, te mywaarts buigen.
Ik heb u veel te lief, te teder is myn ziel,
Als dat ik wenschen zou, dat zy uw oog beviel.
Een Slaaf, die dag en nagt past op uw' zoete wenken,
Die niets en kan, als steeds op uw gedaante denken;
Die aan de keeten gaat van uw volmaakt gemoed,
Gelyk als ik, dien moet gy slooten met den voet,
En vesten uwe drift op 't spoor van zuiv're zeden:
Dus dryft gy Hemelwaarts, wyl ik leg neêrgestreeden,
En slegts van verre tuur, hoe gy te vreden zyt,
Terwyl een, die u mind, van vuur tot water slyt.
Dog zo gy van uw rust, iets kleins zout moogen missen,
Om slegts een traan twee, drie, van myne wang te wissen;
Zo zeg, by al uw vreugt, maar eens, hy minde my,
En lag dan weder voort, terwyl ik eeuwig ly.
|
|