Op C.A. du Fresnois Beknopte Leer-regulen der Schilderkonst,
Uit het Latyn in Neêrduitsche Vaerzen gebragt, Door Heer de Rees, Priester van het Oratorie tot Megchelen &c.
Wie blaast een Swaane-veer naar 't Heillig zonnewout,
En drukt myn zilv're neb, door keurig Morgengout;
In bronnen van Natuur, omheint van lauwerieren,
Die God Apollo's Pruik met Esmeralden sieren?
Is 't Maro? is 't Homeer? of Venus min Poeët,
Die met de norsche lugt, op Pindus stranden street?
Neen, neen, een and're geur, een Parnas met twee toppen,
Een borst van Helikon, met dubb'le rozenknoppen,
Stort haar yvoore zog in myn verdorde borst,
Dus krygt men op zyn beurt ook Nectar voor den dorst:
Want Digt- en Schilderkunst, die op een aspunt draaijen,
En als de zon de rest doen om hen heenen zwaaijen;
[pagina 68]
[p. 68]
Staan hier gevormt, uit inkt van onverwelkb'ren trant,
Nooit heb ik beter spys, met smaak, gelekkertant.
De wettten van 't Penseel, eerst in 't Latyn gedreeven
Door Fresnois schrand're vuist, staan hier verduitst, naar 't leeven,
Van Heer de Rees, en dat met zulken zuiv'ren zwier,
Dat ieder Letter, schynt een snaar van Febus Lier.
Die Pallas naalt bezat, kon hier een Webbe weeven
Met bloemen, die Hymet' in reuk te boven streeven,
Tot des Vertaalders lof, die in zyn Vaerzen wyst
Dat hy veel meêr verdient, als dat myn pen hem pryst.
De hooge Pindus knielt, uit dank, en kust 's Mans handen;
Het ligt doet Lencothé, voor hem op 't Altaar branden:
Hy vlegt zyn Daphne vast om uw gewyde kruin,
Terwyl d'Aloudheit boort door haar vermorselt puin,
Om onze jonger eeuw te zien door wolken spart'len,
Als slegts Pictura lagt, moet myn Poësis dart'len.