| |
Johanna's verhevene lier,
Verdonkert door staamelenden Swaane-zang.
Schoon Indus Stroom god thans zyn goude armen wrong,
Om al het diamant dat uit den afgrond sprong,
En dreef het tot een Zuil, door wolken vast geklonken
Aan 't eeuwig Stargewelf, waar langs Saffieren pronken,
En vyzelde op het spits, Johanna's beeld in vlam,
Uit gloeijend zons-krystal, 't geen van de dagkar kwam;
Om dus een Zegeboog, die 't al braveert, te heffen,
Nog zou dat schatgevaarte in 't minst' de gaven treffen
Van haar volmaakten geest, die uit den nagt opdaagt,
Gelyk een morgenvonk van 't Purper voortgejaagt,
| |
| |
Door spooren van Robyn, en steigerende driften,
Die losze beelding doen in wister vormen schiften.
Haar brein, te steil van ligt, puilt hooger als Natuur,
Wyl de aszen van zo'n ziel, zyn enkel vlam en vuur,
Waar door haar Lugt-karos, de nevels met hun Spoken,
Ziet op een enk'len wenk, door zweep, en toom gebroken.
Schroef hier geen veêr van Was, myn Parnas, aan uw schoft
Op dat uw dubb'le bult niet in het Meirschuim ploft;
En doet den Water-reus het zout, ter kil uitzweeten,
Om 't hoogste van haar roem, door laagheid af te meeten.
De winden rukken reets uit hun ontbonden zak,
En geeven 't reuk'loos kei een onherstelb'ren krak,
in 't aanzien van Apol, tot schrik der zonne-dwergen,
Die met een zwakke luit, hun fiere toonen tergen;
Zo dat de Kruidenier by zynen damp besterft,
In 't Marmer Tempel-choor, het geen myn Digtkunst verft
Uit Jaspis, en Porphyr, en rompen Ambersteenen,
Die, van haar toorts getukt, een rei van traanen weenen:
Dus groeit het Paerlemoer uit ziltig oogen nat,
Het geen zyn brede vogt in naauwer kroezen spat:
Om 't dart'len van de Min te vleijen, door zyn snaaren,
't Gaat wel, myn kiel word vlot, in 't plompen op de baaren;
Zy roeit de werelt om, en gilt aan allen kant:
Johanna is myn zon, en steekt de Zee aan brand.
Schuilt straks in uwe kruik, ô plonderende golven,
Of vader Oceäan raakt zels van 't vuur bedolven;
Zyn Gaffel droog geroost, die wufte lokken kemt,
Langs Thetys blanke vel, op root koraal gestremt.
| |
| |
De liefde plast niet meêr met twee sneuwitte voeten
De diepe gragten door, om vorst Neptuin te groeten;
Maar daalt het Schulpschip af, en geeft Johanna 't Roer,
Om dat zy heden zeilt daar eertyts Venus voer,
Gelyk een Zanggodes in Pallas staal gestoken.
Vlugt wanstal agterwaarts of voelt uw kop gebroken?
Want deez' myn Amazoon, is op haar pluimen stout,
En hoeft geen and're flits, als 't dart'len van haar goud:
De Starren kussen reets de lonken van haare oogen,
En 't Watermannendom leit op de knie geboogen,
Wyl Bos en Bergen zelfs neêrduiken naar den grond,
Tot eer van 't schrander beeld, dat nergens weêrgaâ vond.
Stuurt dog geen schigten uit om werelden te slagten,
Uw Digtsteil is genoeg om alles te verkragten;
De blixem van uw pen verbluft den Dondergodt,
Meêr als een barre Orkaan, die ryzende eiken knot;
Geef Daphnes kroon Apol, aan de eerste aller Vrouwen:
Want niemant kan haar koets, wanneerze vliegt, ophouwen;
Als zy de wolken beukt door 't trapp'len van haar Ros,
Zo springt onze aardbol zelfs van zyne grendels los;
En 't bovenmaans arduin, dat zwoegt op har en pannen,
Wyl alles wenst te zyn aan zulk een kust gebannen,
Daar Roos en Lelys 't zaam, langs boorden van een mond
Gestrengelt arm in arm, zyn van haar dauw gewond.
Weg Eliseesch plaizier, foei kitteling van zinnen,
Johanna's ziel alleen is waardig te beminnen;
Geen and're leest verdient het kussen van de zon;
Want voor haar heete dorst, vind ik geen koeler bron.
| |
| |
Duik dan in heillig ys, in 't glas van zilv're plaszen;
Uw bloed word wit, ô vuur, als 't is in bloed gewassen.
|
|