Parnas, of de zang-godinnen van een schilder(1724)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 35] [p. 35] Aurora's kimmen Ontslooten door de Gebeden van een Morgen-Digter. Grootstooker van het goud, die met uw dart'le vlammen De zilv're velden roost van 't lagchende gestarnt', 't Geen met zyn Watervuur op puin van wolken barnt, Waar 's nu de Zegevuist, die nevelen kon rammen? Steigt op uw Dagkaros, Beheerscher van de dampen, En ruk de Paarden langs de lendens van den nagt, Die met zyn sproeten heeft al 't flikk'rend stof verkragt, Zo kan de Lier zig vast aan Daphnes lauw'ren klampen. De Kunstgodin, die reist, van dons en Zwaane-pluimen, En pronkt haar blanken hals met traanen van de zon, Die Thetys ronnen doet tot paerlen in haar bron, Eêr bruine Duikers haar van zilte wortels schuimen. Daar tuurt zy op de kim, op jonge morgenblikken, En ziet Auroor gehult in weelig roozenbloed, Schoon dat de Winterbeer in Zee, en Duinen wroet, Om met een gryzen muil al 't Aardryk in te slikken. Het Diamant-paleis ontgrendelt van zyn slooten, Zet zyne deur wyt op voor 't al doordringend ligt, Dat al, waar 't straalt, zig zelfs een gulden zetel stigt, Om 't duister Reuzendom ten afgrond in te stooten. [pagina 36] [p. 36] 't Word tyt voor Pallas, om een Krygsgevegt te waagen, En als een Amazoon te rukken voor den wal, Daar domheit zuizebolt voor 't ongemeen geschal, Dat Vrouw Minerva maakt, om 't wanstal weg te jaagen. Dog donder niet te fel uit Etna's Moortspelonken, Nog braakt geen Sulphur-mein uit keelen van metaal, Daar 't helsche Veldgeluid aan stukken barst op 't staal; Maar laat de Lelyvaân zyn aan uw as geklonken. Vorige Volgende