Parnas, of de zang-godinnen van een schilder
(1724)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij
[pagina 20]
| |
Geviert onder den naam van Moeder van het goed Succes, in de Burgtkerk binnen Antwerpen, by occasie der verkiezinge eenes nieuwen Praefects, Petrus Ammans &c.
Was ik getooit met klem van Gods Orakelwond'ren?
Ik zou een Sion's toon, op myne snaaren dond'ren?
Zo hel als Bergkrystal dat op een Ysduin wast,
En nooden 't Werelddom op myn Gezang te gast:
Ik zou een Zegeboog van ongewoone snaaren,
Uit myn bezwangert brein op 't wit papier uitbaaren,
Voor 't Maagdelyk albast, dat in den Hemel woont,
Alwaar 't op blank yvoor word van het ligt gekroont:
Ik dreef vier Winden voor Maria's Roozenwagen,
En zag haar Dageraat, op een Azuurboog daagen,
In 't aanzien van dien Zoon, die 't eeuwig schepter gout,
In 's Moeders regterhand, uit vryë keur, vertrouwt;
Dog schoon ik alles deê, ja boeide beî de Poolen,
Aan haar vergulden troon, en ryk gestikte zoolen;
| |
[pagina 21]
| |
Nog was het niets voor haar die 't alles over mag,
Wat ooit het denkgestel, door kragt van beelding zag.
Eêr viel de wereld uit haar krammen en gewrigten,
Eêr toomde men de kar der steilste zonneligten,
Eêr dat een aardeling, al was 't op wolkpaneel,
Een schets zou treffen van dat Godd'lyk kunstjuweel.
Al 't menschelyk verstand, al 't vuur der starrevonken,
Zyn aan het hard Tyras van onmagt vastgeklonken.
Vergeef dan, Heilligdom! dat myne sterff'lykheit,
Gelyk een aardkloot zig om uwe straalen spreit;
Dat ik een draaistreek hou van meêr als duizent meilen,
Om niet te naar, met git, uw Zonhof te bezeilen,
Daar 't zalig ziels-saffier in 't engels diamant,
Staat op Robyntapeit voor uw paleis geplant.
Wat, groeit hier Esmerald? wat zyn hier Paarlemeinen?
Die in een ruime kil van heerlykheid verdwynen;
Waar op dat de Amber dryft langs stranden van koraal,
Tot reukwerk slegts geteelt, en boeijens van uw praal.
Maar zagt! wat leg ik hier van 't heillig schoon te mart'len?
Waarom al 't starrengoud zyn lonken moet verdart'len:
Waarom myn wiek gezengt, en 't brosse Rif verbrand?
Aan eene flonkerbag van Jesus regterhand.
Duik ruggewaarts in zee, of stort naar zilv're plaszen,
ô Stoutste wereldling! uit Vaderlyke assen!
Want de vermetelheid verdient geen zagter straf,
Als neêrgeflitst te zyn van 's Hemels blixemstaf.
Bouw werelt op myn Lyk, een bos van ebbe-boomen,
En sier de toppen van dat zwart met witte zoomen
| |
[pagina 22]
| |
Van elpenbeen, en schat van Peruaans metaal,
En dryft 'er letters op met Koninklyke praal;
Ter eere van die Maagd, en Moeder aller bloemen,
Die ieder, met ontzag, moet in zyn denkbeeld roemen;
Maar 't is vergeefs, want schoon Natuur haar zelf verbrak,
En darm, en huit, en been, in diamanten stak,
Om van dat glazig puin een pronknaalt op te vyz'len,
Die het Egiptisch steil zou zelfs tot gruis verbryz'len;
Zo was die wonderschat, hoe groot, nog veel te slegt,
Zo die niet, met cement gepaart, was opgeregt.
Al 't Zielendom te zaam, moet haar een tempel bouwen,
Van heillig vuur, van vlam, en eeuwig vast vertrouwen.
Schenk zelfs u eigen zelf, ô brave Christenheit!
Aan Maagd Maria op, die booven voor u pleit;
Buig steets uw wil en wens, naar 't roer van haar behaagen,
Zo zal haar Lelykar u boven wolken draagen.
De Moeder van uw God, eerst bruit van glans en Geest,
Is oorzaak neffens hem van uw behoud geweest.
De Kerk leunt nog by God op haar genegenheden,
Wat heeftze meenigmaal, voor ons, in nood gebeeden!
Ons zwakke beeld gebeurt voor 't eeuwig Godd'lyk beeld,
Het geen zyn lieff'lyk ligt, om haar, ons mededeelt;
Ons koestert met zyn vlam, ons drenkt uit zyne wonden,
En onzen mond houd aan zyn lippen vastgebonden.
Geen wonder dat men hier en elders Tempels stigt,
En Broederschappen tot haar dienst met vreugt oprigt;
Dat men zig Priesters kiest, en Mannen zoekt van waarde,
Praefecten van den rei, en Oversten der aarde:
| |
[pagina 23]
| |
Het Volk geharnast voor haar naam en heer'lykheit,
Dat tot den bloede toe om 't regt der vryheit stryt;
Als yveraars die voor haare eer hen zelveh waagen,
En nevels duiken doen, op dat haar zon zou daagen;
Geen wonder dat de Burgt, Walburgis toegeweit,
Ook eenen altaar voert die by Maria pleit;
Dat zy daar zetel houd by Waszekaars-waranden,
Die op een reike Mein van zilver staan te branden;
Dat zy daar word gedient, en ieder vaardig red,
Die met een vast geloof zyn hart op 't haare zet;
Dat zy steets hulpe bied en uitkomst in de nooden,
Ja veeltyts 't leeven schept in die men hield voor dooden.
Geen wonder dat men hier een and'ren Petrus kiest;
Een Ammans, die beproeft in trouw nooit tyt verliest,
Om 't Maagdelyke regt der wyde heerschappyën,
Altoos van 't slaafsche juk der Ketters te bevryën:
Een Man als vuur, als wind, een Pieter in dit schip;
Een Noortstar langs de Zee, voor 't barnen op een klip.
Een Overste, die 't nooit zal aan den moed ontbreeken,
Om Christus kruisstandaart op 's vyands wal te steeken.
Geluk! ô Broederschap, met uwen Overheer!
Geluk! ô Ammans, met uw nieuw verkreegene eer!
Zet t'zamen riemen by, en voert Gods heldenwaagen,
Zo ver de Zon onze aard' kan om haar aspunt draagen.
Dan regent liefde eerst, op u kruin een specery
Van Hemels neêr, gestreelt door 't eeuwig Lentgety;
Een adem van Hymet, een dauw van Maagderoozen,
Wier frissche morgengroet het Engeldom doet bloozen.
| |
[pagina 24]
| |
ô Moeder Gods! die zo veel troonen aan uw troon
Geketent houd, slegts tot een pronkveer van uw Zoon.
Waar berg ik myn Gedigt, voor uw verheventheden?
Waar voor zelfs de aardkloot leit, op lugt, ter neêr gegleden;
Ik steek 'er vlammen van, en offer inkt en pen,
Schoon ik tot offerdienst aan u onwaardig ben.
Al myne wensch is niets, als om u altoos te eeren,
En dat Maria's naam mag overal regeeren!
Ja heerscht! Vorstin, langs Oost, en Westerkim, tot dat
Zelfs de eeuwigheid den tyt in beî haar armen vat!
Dan gilt Natuur triomph, door 't Choor der wufte wolken;
Dan danst de Hemel om de grondelooste kolken,
Tot roem van God, zyn Zoon, en uw geheilligt Beeld,
Waar voor de Cherub zelfs het Hallelujah kweelt.
|
|