De stille lach
(1916)–Nico van Suchtelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 391]
| |
Veldlazaret Pont-Neuf. 24 April.IK denk weer aan de dagen van eenzaam dwalen door de bosschen van Boekerode; de natuur zelf herinnert er mij aan: de zware dennen; de golvende grond, glad van naalden, en 't smaragden vilt van 't mos. En de suizende toppen, en de gele avondzon op de stammen! Ook de kraaien zijn er, honderden zwarte krassers, evenals op 't eiland achter de vijvers. Maar misschien zijn ze hier wel aangelokt door de lijken. Als deze gedachte mij niet was te binnen geschoten, zou niets mij op het oogenblik herinneren aan menschelijke verdwazing. De natuur neemt er geen notitie van, en als altijd staat zij klaar, als een goede moeder, om ons te troosten over al onze wanen. Lieve moeder, goddelijke moeder; hier rust ik aan uw heilig hart even vertrouwd als waar ook ter wereld. Een paar uurtjes verlof had ik maar om mijn lieve moeder te bezoeken. Als een begeerig speurder, een opgewonden padvinder, ben ik het bosch ingegaan, door dik en dun, zoo ver mogelijk. Ik heb weer jonge konijntjes zich zot-springend voor mij zien wegreppen; ik vond een grooten mierenhoop; ik zag faisanten; en veel eekhoorntjes, die de boomen op en af wipten, twee speelden krijgertje al maar rondom een stam. Mijn hart was stil deze laatste dagen, het ver- | |
[pagina 392]
| |
wachtte iets. Mijn lieve, goddelijke moeder, was die stilte de voorbereiding tot de ontvangenis van uw troost? | |
25 April.Mijn lieve vriendin. Weet je nog hoe wij later gelachen hebben om dien dominee met zijn bejaarde douairière? Toen ik het voor de eerste maal schreef, verlegen, vol schroom, maar met de zekerheid dat géén ander woord inniger kon klinken, toen was het een dag als nu, een atmosfeer van geurende zoetheid en verwachting. Lieveling, mijn kindje, denk je nog aan die verboden naampjes van den verliefden gymnasiast, die je toch wel graag hoorde! Liesje, liefste, jijzelf zocht er naar in mijn brieven vóór je de rest las. Nu zal ik ze weer noemen in de brieven die je niet meer bereiken. Want ik moet je weer schrijven; ik heb je verwaarloosd den laatsten tijd. Vergeef me, als je 't gevoeld hebt. Maar al de gruwelen die ik hier zag en meeleefde, en de zware inspanning van mijn werk, maakten het mijn vermoeide hersens onmogelijk je beeld voortdurend vast te houden. Nu eerst, na bijna twee maanden, ben ik weer sterker en evenwichtiger, bóven de droefheid en walging van dezen boozen waan. Het staat alles zoo ver van mij af nu; mijn wezen heeft er niet langer mee te maken. En nu durf ik ook weer te schrijven over de ware werkelijkheid: mijn liefde. Er is iets feestelijks over mij gekomen, iets heel fatsoenlijks.... mijn verdriet wilde mijn liefde verdringen, maar ik zal het niet dulden. Ik word geroepen; Liesje, liefste, veel tijd zal ik wel nooit hebben om je te schrijven; ik gaf mijn tijd aan mijn werk, maar mijn gedachten, mijn gedachten | |
[pagina 393]
| |
zullen voortaan weer van jou zijn, dag aan dag en nacht op nacht. | |
26 April.Er sloeg een granaat in den bloeienden appelboom, dicht waarbij wij zaten te ontbijten. De luitenant hield met de gebruikelijke koelbloedigheid zijn handen boven zijn koffie, maar een scherf sloeg de kom stuk en wondde zijn vinger. Ik verbond hem, hij kreeg een nieuwe kom en wij gingen kijken naar den appelboom. Hij was geheel vernield, maar ik ergerde mij niet aan dit vandalisme, de grond was bezaaid met teere bloesems, het zag er feestelijk uit, alsof de Lente zelf ze gestrooid had. Een eindje verder ontplofte weer een granaat. ‘We moesten eigenlijk maar ergens anders picknicken,’ zei de luitenant. ‘Ze zijn zich leelijk aan 't inschieten.’ Maar het was of ieder betooverd was door de zoete weelde van den bongerd en we bleven rustig zitten tot het ontbijt was afgeloopen. Ik dacht aan den appelaar achter het tolhuis bij Boekerode, ik geloof dat ik daaronder voor het eerst in mijzelf fluisterde: mijn lieve, mijn lieve vriendin. Onder den boom stonden vier man te spelen met de afgescheurde takken. Toen viel een derde granaat tusschen hen in; sloeg ze alle vier dood. Maar den heelen verderen dag kon ik mij niet losmaken van de gedachte: er zijn nog méér boomen in dezen bongerd en er zijn nog meer bongerden op de wereld; daarom trekt de zon het zich niet aan. Ik heb wat bloesems meegenomen en gedroogd.
Medevreugd is een veel edeler en daarom zeldzamer gevoel dan medelijden. Vandaar dat het woord in de geijkte spreektaal niet voorkomt. Het leed om een | |
[pagina 394]
| |
ander wordt versterkt door onbewuste vrees dat hetzelfde leed ook ons wel eens zou kunnen treffen. De vreugde om eens anders geluk daarentegen wordt vertroebeld door nijd, of in elk geval door het besef van eigen gemis. Zeldlen verheugt zich hier iemand over de medaljes en kruisjes van een kameraad. Maar wat zuster Mary bezielt lijkt mij minder medelijden dan wel naastenliefde, caritas.
In den Courrier, tegelijk met mijn brief, vind ik jouw novelle. Lieveling als ik je, door je romanfiguren, hoor klagen over je eenzaamheid, verdriet en weemoed, voel ik schrijnende schaamte en zelfverwijt. Het is me of ik je dus niet genoeg liefheb, of mijn liefde niet intens genoeg aan je denkt. Ik heb niet alléén aan jou gedacht, tenminste niet met bewustheid, maar waren mijn onderbewuste gedachten dan zòò zwak, dat je ze niet toch steeds om je heen voelde als goede, vertrouwde geesten? Hoe is het mogelijk, dat je je ongelukkig en onbevredigd voelen kunt, misschien in hetzelfde oogenblik waarin ik aan je denk! Waarom toch is het toestel van mijn geest zooveel onvolmaakter dan een doode marconigraaf! En waarom kan ik nu mijn blijheid, mijn vertrouwen niet tot je zenden? Is er dan nìèts waars in de frasen der dichters, die hun zangen uitsturen als vogels en vlinders? Of zijn mijn blijheid en mijn vertrouwen niet diep en niet groot genòèg. Vergeef mij, liefste, ik ben dikwijls zwak en kleinmoedig geweest in den laatsten tijd, zelfs al zong jouw naam in mijn hart. Ach, dan misschien hel meest. En daarom misschien kun je niet genezen van je eigen kleinmoedigheid. Als ik sterk genoeg zal zijn om te kunnen voelen: nu heb ik je lief zonder verdriet om onvervuld verlangen; dàn, dan zul jij | |
[pagina 395]
| |
misschien sterk genoeg zijn om te komen en te zeggen: ‘Hier ben ik, en ik ben van jou!’ O, de droom: als ìk weifel, zal 't hààr gaan als Petrus op 't meer!
Staan wij werkelijk voor de groote geestelijke synthese die komen moest: de bewustwording van den mensch als maatschappelijk individu? Geestelijke vrijheid en vrij-willige samenwerking; maatschappelijkheid als bewuste schepping der individualiteit. Is dit de ondergang van het primitieve kultuurstadium waarin we nu nog leven: navolging, nabootsing? Dit lijkt een zonderlinge gedachte in een tijdstip waarin bij geheele volken schijnbaar alle individualiteit in een slaafsch massa-instinkt is opgelost. Maar later zal schaamte over deze tijdelijke oorlogspsychose de individualiteit sterker doen herleven, terwijl de herinnering aan den nu versterkten gemeenschapszin zal blijven, tot beter gebruik.
C.. snoefde weer eens op zijn gewone manier. Ik vroeg hem of hij werkelijk nooit bang geweest was. Hij antwoordde: ‘Wij Duitschers vreezen niets of niemand ter wereld dan God alleen.’ Ik merkte op, dat dit eigenlijk een aanhaling was van een Franschman, echte Fransche bluf, wat hem hevig prikkelde. Onmogelijk, riep hij, zoo iets kan alleen een vrije Duitscher zeggen. Ik dacht aan den gulden regel om een opsnijder te doen voelen dat er altijd baas boven baas is en zei: Er zijn nog veel vrijer menschen; die vreezen niets of niemand ter wereld, en bovendien God ook niet. Zuster Mary, die er bij zat, keek mij verwijtend aan. Later heb ik haar uitgelegd hoe ik het bedoelde, maar ik zal nog wel eens met haar moeten debatteeren over de wezenlijke onvereenigbaarheid van | |
[pagina 396]
| |
vrees en liefde. Dergelijke christenen zijn mij een raadsel. Want zij is tòch een engel. C. is overigens niet onaardig en ik waardeer 't in hem dat hij zelfs hier voor z'n examen werkt en Iphigenia auf Tauris leest. Ik las hem 't begin voor:
aant.‘So manches Jahr bewahrt mich hier verborgen
Ein hoher Wille, dem ich mich ergebe;
Doch immer bin ich, wie im ersten, fremd
Denn ach, mich trennt das Meer von der Geliebten....’
Hij verbeterde: ‘den Geliebten’ en zei toen: ‘Mooi, u leest het alsof u zelf Iphigenia was.’ Ik antwoordde: ‘Och ja, tenslotte zijn we hier allen vreemden die op bun verlossing wachten.’ Zuster Mary wendde zich af, zij scheen ontroerd.
Liesje, mijn liefste, waar ben je? Ik denk aan je. Ik zie je mooie, teere handjes waarmee je nu kleine Modjo streelt, zooals op 't portretje. Ze zijn weer weg. Waar ben je toch? Hoe kan ik je roepen, hoe kan ik je óproepen! 't Is of ik een ziel ben in een andere wereld, een geest die zich manifesteeren wil aan een geliefd wezen op aarde en het niet kan. Hoe moet ik doordringen tot een begrip dat ánders is, dat niet verstaan wil. Lieveling, ik ben niet krankzinnig. Ik spreek alleen van Liefde. Dat heeft nog niemand gedaan. Niemand verstaat dat; ik spreek in het ledig, ik roep over een peilloozen afgrond. Ik droomde dat jij me verstaan zoudt in de diepte. En aan de overzij? Wie is er aan de overzij? Wie is er aan de overzij van den afgrond, die mij verstaan zal? Ik roep, en je weet het niet, je voelt het niet; je denkt zelfs niet dat ik gek ben, je denkt in het geheel niet aan me; terwijl ik lijd. | |
[pagina 397]
| |
Mijn droom had droom moeten blijven. Liesbeth, van het oogenblik dat ik mijn eersten, ‘romantischen, lyrischen’ brief aan je schreef, was de heiligheid van mijn droom bevlekt; van dat oogenblik af heb ik schijn van vervulling begeerd, was mijn zekerheid gebroken, mijn rust verloren, en ben ik rampzalig geworden. Het is me alsof bij 't herinneren zelfs over die eerste maanden van verrukking een sluier van weemoed hangt.
Het leven zien als een spel waarin je zelf meespeelt. Een spel als met kinderen, waarin je niet winnen wilt. Een grappig ganzebord, zegt P., met als éénige rustpunten de put, de gevangenis en het kerkhof. Hij voelt de valsche bravoure niet die daar nog insteekt. Of probeert hij zich moed in te praten? Hij zal zijn laatste rustpunt gauw genoeg bereiken. Maar spel of ernst, winnen of verliezen; in elk geval ‘volhoudten tot 't bittere einde’. Net als deze vechtende stakkers.
Een mensch kan niet breken. Verdriet kan hem alleen maar sterker maken. En zachter.
Hoe onbegrijpelijk stompzinnig zijn de menschen! Zij worden geplunderd en bedrogen van alle kanten; meer dan ooit, brutaler, schaamteloozer dan ooit. En nóg schelden zij alleen maar op hier of daar een enkelen al te hebzuchtigen slager of graankooper, inplaats van in te zien dat zij op het oogenblik het schandelijk bankroet van heel hun productie-stelsel beleven. De stumpers; na den oorlog zullen zij genoegen nemen met het accoordje van anderhalf percent dat de failliet hen zal aanbieden en zich in zijn sjofel | |
[pagina 398]
| |
zaakje als van ouds door hem laten bedienen, duur en slecht, tot 't volgend bankroet.
In den oorlog toont zich de Staat het duidelijkst als de ijzeren Moloch, waarin alle menschelijkheid tot machinale wreedheid verstard is, alle verantwoordelijkheid van mensch tot mensch opgeheven. En toch dient de mensch zijn fetisch nooit verblinder dan juist in den oorlog. Maar dat is 't kenmerk van afgoden; hoe gruwelijker zij zijn, hoe gedweeër zij worden gediend.
Het onzedelijke van ‘geordende’, ‘wettelijke’, ‘gereglementeerde’ verhoudingen ligt daarin dat die algemeene wetten en regelen het persoonlijke verantwoordelijkheidsbesef verstikken. Welke onderwijzer voelt zich persoonlijk verantwoordelijk voor het zieleleven van zijn leerlingen? Als hij hen hun idiote lesjes behoorlijk geleerd heeft, heeft hij zijn wettelijke ‘plicht’ gedaan. Welke rechter, die nog iets van zijn gevoel gered heeft uit zijn studie, zou ooit een menschelijk wezen tot celstraf veroordeelen, als artikel zooveel van een totaal onmenschkundig wetboek het hem niet voorschreef?
Er bestaan heerschzuchtige socialisten, die gaan ‘maatregelen’ zoodra zij zelf iets te zeggen hebben. Er bestaan vrome zielen die hun dienstbode ossenlap geven als zijzelf kip eten. Er bestaan vredebonders, die lid zijn van een vlootvereeniging. Enz., enz., enz. En deze lieden hebben elk in hun kring de meerderheid. Dáárom is er oorlog. Want al deze halven schrééuwen wel ‘vrede, vrede!’ maar in hun hart hebben zij alleen vrede bij brutaliteit, krenterigheid, bluf enz., enz., enz. | |
[pagina 399]
| |
Heel het gedoe op deze wereld lijkt één duivelsche verwarring. Satan heeft ons op duizend manieren in zijn macht. Satan heeft meer talenten dan God en hij weet er mee te woekeren, de grootste oorlogswinst is voor hem. Maar God heeft genie, en dat moet het tenslotte winnen. Zijn genie is het ééne scheppende, Liefde. Satan's talent is versplinteren. Laat hem zijn gang gaan, de boel is het stukslaan waard. God wacht misschien op een tabula rasa om er zijn nieuwe wet op te schrijven. En laat Satan de lei schoonvegen.
Ik stond aan den zoom der zee. Achter mij hing mist; vage schimmen waren er om mij heen; Bertha, Verschoorl, Albrechts? Ik tuurde uit over de golven; zij gingen hoog, maar niet woest; een geweldige oneindigheid deinde er vóór mij, rustig, harmonisch, Boven de zee was het helder: een avondhemel, tintelend van roode sterren. Opeens zag ik Albrechts duidelijk naast mij uit den mist te voorschijn treden. Hij gaf mij een krant, en ik las hardop: ‘Van zijn hand verschenen eenige niet onverdienstelijke studies over de inheemsche sprinkhanen; ook de (veenmol?, in elk geval een ondergronds wroetend dier) mocht zich in zijn bijzondere belangstelling verheugen.’ Hier grinnikte Albrechts, ik begreep dat ik mijn eigen doodsbericht las en vond het ongepast dat hij dit blijkbaar als een parodie opvatte. Maar ik las door: ‘Hij bereikte den leeftijd van 365 jaar.’ ‘Dat klopt,’ dacht ik, ‘ik ben dus net precies één jaar.’ En daarbij voelde ik mij heel klein en kinderachtig, (Had gisteren tegen P. gezegd dat ik 36 en een half was!) Ik zei tegen Albrechts: | |
[pagina 400]
| |
‘Goed, maar vooral nog niet plaatsen, want Venus moet nog opkomen.’ Albrechts lachte daarop weer en zei: ‘Kijk toch! daar staat je Troosje al klaar’. - Toen keek ik in zee en ik zag een rotsigen overkant, en daar stond, eenzaam op een klip, een geheel naakte gestalte. Ik had dezelfde bedwelmende gewaarwording als eens bij die droomvlucht. Het was Toosje niet, ook niet Tilly of Elisabeth, ook niet de Venus Anadyomene. Ik riep luid: ‘Iphigenia!’, sprong in zee en worstelde met alle macht tegen de golven op. Ik verbaasde mij daarbij dat ik niet moe werd; - 't was mij of er bij iederen nieuwen slag nieuwe krachten in mij geboren werden. Ik hoorde Albrechts roepen; ‘Pas op de haaien’. Eb een stem sprak: ‘Hij (of zij?) zal (er door?) komen.’ Ik dacht: ‘Ja, mijn schoenen zijn net zoo zwaar als toen ik mijn zwemproef deed’. En ik zag even (het vriendelijk gezicht van den zwembaas, die riep: ‘Haal op! joch!’ Ik zwom, het water ruischte. Ik was dicht bij de gestalte, zij had tóch de oogen van Liesbeth. Zij had opeens een licht, mousseline kleedje aan; in haar hand hield zij een witte bloem. Zij stond er onbeweeglijk en glimlachte: als het meisje van de Magnolia's. Ik hoorde fluisteren: ‘Kom nu maar’ - En ik zwom, ik zwom; het water rond mij ruischte, spatte, ziedde; de branding sloeg over mij heen, maar ik zag onafgebroken haar lichtend gelaat, met de oogen van Elisabeth. Ik zwom, maar ik had het zalige gevoel van toen, toen ik zweefde in de armen van den engel. - Ook deze droom is een leven waard.
Toch is de gedachte een beetje weemoedig dat ik geen andere ‘leemte’ zal achterlaten in het leven, | |
[pagina 401]
| |
dan mijn vacante rubriek in het ‘Maandblad voor Entomologie’. Drie maanden, een half jaar hoogstens, zullen hier en daar een paar snuffelaars mijn aanteekeningen missen. Missen? Heb ik te weinig gedaan op de wereld? Neen, maar misschien te weinig vóór de wereld. Maar wat deed de Keizer, de Tsaar? Wat deden al die generaals en admiraals, wat deden de diplomaten, de bankiers?.... Net als Jaapje, die zou zich ook verontschuldigen met een ‘óók lekker niks gedaan.’ God vergeve hen allen hun leven van ‘daden’. Maar ìk heb liefgehad. Den ‘Traum eines weinberauschten Gottes’ heeft Heine het leven genoemd. Eéns zal God ontwaken, ontstemd en verdrietig om een hinderlijke nachtmerrie; dan zal hij zich even de oogen uitwrijven, en heel de Europeesche oorlog is vergeten. Maar een ander maal zal hij ontwaken en glimlachend denken: ‘ik droomde iets lieflijks, iets dat schoon was en een god waardig; dat zal ik eeuwig onthouden.’ En die droom was mijn liefde, en die neem ik mee in de geweldige eindeloosheid. Van dien droom zal ik vertellen aan de overzij, waar de eeuwige schoonheid wacht in het lichaam der waarheid. En God zal mij al mijn ijdelheid en eerzucht vergeven. O, laat mij leven, om mijn droom weer zuiver te maken.
Niets is zoo belangrijk als de menschelijke ziel en niets is zoo onbelangrijk als het menschelijk lot.
Een gewonde vertelde mij van zijn tweestrijd. Nooit had hij gevuurd. Maar hij had trouw meege- | |
[pagina 402]
| |
loopen. Soms verweet hij zich tot gek wordens toe dat hij op deze wijze zijn vaderland verraadde, dan paaide hij er zich weer mee dat hij toch in de groote massa meewerkte, dat de kogel die hèm trof tenminste een echten strijder gespaard had, dat zijn lijk een dekking zou kunnen zijn voor kameraden. Nu is zijn strijd voorbij, zijn voet is geamputeerd en hij kijkt tevreden rond onder al de andere gewonden, wetend dat geen van hen door hèm verminkt werd. Hij meende werkelijk dat zijn land ‘voor zijn bestaan’ streed, dat juist maakte hem zoo wanhopig. Want aan den anderen kant was hij een christen en vond hij het dus zijn plicht om dienst te weigeren. Waartoe hij den moed niet had. Ik zou wel eens willen weten of er in alle oorlogvoerende landen tezamen meer dan een dozijn werkelijke christenen bestaan.... hebben, want ze zijn natuurlijk gefusilleerd.
Het is hier rustig. Het schieten in de verte hindert niet. Het wordt vredig in mij, iederen dag vrediger. Ik voel voortdurend een zoete blijheid. Ik heb je lief met diezelfde teederheid als de langgeleden jaren vóór de hervinding. De droom komt terug, de heerlijke droom die de waarachtige waarheid van het leven is, en de werkelijkheid van moord en brand om mij heen wordt een schijn. Zelfs de werkelijkheid van mijn kort geluk, die dagen met jou samen, wordt zulk een schijn. Mijn eerste droom van verlangen was schooner, en deze droom van herinneren is het schoonst van al.
Ik zie het.... heel ons lot is slechts de veruiterlijking van ons innerlijk leven. Wij aanvaarden, trekken tot ons, alleen datgene wat wijl innerlijk behoeven, waarvoor wij rijp zijn, wat wij waard zijn. | |
[pagina 403]
| |
Het is alles gekomen zooals het moest, zooals ikzelf het heb gewild en bestierd. Liesbeth heeft geen schuld gehad aani mijn verdriet. O Liesbeth, jíj lijdt alleen om eigen leegheid, eigen liefdeloosheid, die je verdiend hebt door jouw zwakheid en verblinding, zooals ik mijn ontbering door de mijne. Waarom heb ik gegrepen naar het Wonder? Ik had het alleen moeten aanschouwen, innerlijk, dan had ik het in waarheid bezeten voor eeuwig.
God, leer mij stil en geduldig blijven, zooals ik nu ben. Leer mij wachten, zonder zoeken, zonder weifelen, tot het Wonder opnieuw in mij straalt.
Uit een z.g. wetenschappelijk sociaal oogpunt is ons Roode Kruis-werk idioot. Als er werkelijk een sociale noodzakelijkheid bestaat om eenige millioenen menschenlevens op te offeren, is de zucht om uit deze débacle nog enkele honderdduizenden blinden en op allerlei wijze verminkten, sociale onbruikbaarheden, economische schadepostjes, te redden, belachelijk. Maar de mensch laat nu eenmaal een langs den weg liggend gewonde niet hulpeloos krepeeren. Hij helpt hem en vergeet daarbij desnoods dat hij hem eerst zelf heeft neergeschoten. Dit zedelijke feit doet alle mogelijke kwasi-wetenschappelijke redeneeringen te niet. Het bewijst dat de mensch eens begrijpen zal dat hij zich de dwaasheid van het redden kan besparen door de misdaad van het verminken eenvoudig niet te begaan.
Het is te hopen dat het kapitaal-verlies in den oorlog de buitensporigste vrees nog moge overtreffen, Hoe armer de wereld achterblijft, hoe beter. Men zal dan gaan inzien dat die ‘welvaart’ niet noodig | |
[pagina 404]
| |
was en zeker niet de moeite van het vechten er om waard. Het zou goed zijn als de wereld zóó geruïneerd werd, dat alle menschen, drie generaties lang, als daglooners moesten zwoegen, alleen maar om te kunnen produceeren wat werkelijk noodig is.
Ik zag een vluchteling met zijn dochter; hij sjouwde met een.... matras, zij droeg een poesje, het was precies kleine Modjo. De tranen sprongen mij in de oogen. Ik weet nog niet wat mij eigenlijk zoo ontroerde, de mierachtige koppigheid waarmee de man zijn absoluut nutteloozen last voortsleepte, de aandoenlijke gehechtheid van het meisje aan haar poesje, of de gedachte aan kleine Modjo. Ik benijdde het diertje.
Men moet het leed van den oorlog niet overschatten en vooral zijn medelijden en afgrijzen niet misplaatsen. Het leed dat in vredestijd geleden wordt is dikwijls veel erger en zéker veel, veel omvangrijker. Niet honderdduizenden, maar ongetelde millioenen immers lijden voortdurend. Secunde op secunde sterven er van die lijders, veel talrijker dan in den verschrikkelijksten veldslag. En secunde op secunde worden ontelbare nieuwe lijders geboren. Maar al dit matelooze leed verslaat ons niet en is niet bij machte ons oprecht te doen wanhopen aan de menschheid. (Oprechte wanhoop is even onbestaanbaar, even ondenkbaar als het woord zelf tegenstrijdig). In onze goede oogenblikken erkennen wij zelfs de noodzakelijkheid en het groote zedelijke nut ervan. Het gruwelijke van den oorlog is voor mij nog altijd niet het groote aantal dooden en die paar verwoeste steden (wat heb ik mij destijds aangetrokken van de verwoesting van San Francisco en Messina?) | |
[pagina 405]
| |
maar alleen het vernederende besef dat het menschen heeten die elkaar dit leed welbewust aandoen. Ik voel dit nog precies zoo, als toen ik het in Hagenau tegen dien officier zeide. Alleen deze zedelijke schok is het die ons geestelijk ontwricht. Een cholera-epidemie, die dubbel zooveel slachtoffers maakte als de oorlog, zou ons gemoed niet verontrusten. Maar voor epidemische misdaad huiveren, wij.
Zóó onwezenlijk lijkt mij de dood, dat het eigenlijk nooit in mij is opgekomen als ik een slagveld afzocht, al die gevallenen te beklagen!
Dezelfde veelbelovende inconsequentie is het eigenlijk die de staathuishoudkunde zulk een mal en droevig figuur doet slaan tusschen de andere schijnwetenschappen. Met het air van een betrouwbaar gids strompelt ze tenslotte toch maar als een bijziend professor achter de feiten aan om ze theoretisch te rechtvaardigen; twijfelt daarom a priori aan alle mogelijkheden. Gezonde, ware wetenschap, d.w.z. redtelijke bewustheid, kan zij eerst worden wanneer zij, niet hier en daar schuchter schipperend en transigeerend, maar royaal-weg, erkent dat haar onderwerp is ‘de mensch in zijn productie’, inplaats van ‘de productie van den mensch’ en dus het menschelijk bedrijf grondvest op rede en moraliteit. En royaalweg den bons geeft aan al die ijzeren ‘wetten’ die de machthebbers zouden dwingen zóó te leven dat de rest net precies niet leven kan. Zoolang wij niet voelen dat de Geest schept wat hij wil, d.w.z. zich onweerstaanbaar verwerkelijkt krachtens zijn goddelijke rede en zedelijkheid, zoolang kan er geen sprake zijn van een wetenschap omtrent het wezen van mensch of samenleving, maar alleen van | |
[pagina 406]
| |
een min of meer verwarde kennis van de honderd maniertjes waarop Satan met ons speelt. ‘Geest zijt ge en tot geest zult gij u volmaken,’ zegt God; maar ‘Stof zijt ge,’ zeggen Satan en de geleerde kruieniers die hij te pakken heeft, ‘stof zijn we en in 't stof mag ik dus mijn naaste vertrappen.’
Ik verbaas mij telkens opnieuw er over hoe menschen kunnen tobben of zich zelfs maar eenigszins bezorgd maken, over onoplosbare levensraadselen. Zelfs hìer nog, waar ze toch heusch wel iets anders, ofschoon verre van beters te doen hebben. Zelfs op hun sterfbed kunnen de meesten nog niet eens geduldig afwachten. Ik heb mij nooit gepaaid met de verbeelding er ook maar iets hoegenaamd van te begrijpen. Altijd heb ik de dingen als vraagteekens voor mij zien staan, maar nooit heb ik de onnoozele eerzucht gehad er een antwoord op te.... bedenken. Ja, antwoord géven, dat is wat anders. Maar dat kan, dunkt mij, alleen maar door daden. Eigenlijk is ons leven zelf het eenige ware probleem dat God stelt. En wat anders dan onze wijze van leven zou daarop antwoord kunnen geven? Ik zeide dit vanmorgen tegen O. die weer zwaar lag te filosofeeren. Hij grimlachte bitter en zei: ‘Onze wijze van leven? Zeg toch liever: onze wijze van krepeeren! Of van slachten, verzuipen, vergiftigen!’ Ik bleef de repliek niet schuldig: ‘Jijzelf zal toch gelukkig wel moeten antwoorden door een leven.... op krukken!’ En hij, nog altijd ontevreden: ‘O, als die krukken maar kònden antwoorden.... op de hersenpan van die vervloekte....’ Hij noemde een zeer geëerbiedigd staatshoofd. Tenminste, zijn even stukgeschoten buurman heeft voor ditzelfde staatshoofd den diepsten eerbied en is als een klein kind zoo blij met zijn | |
[pagina 407]
| |
onnoozel medaljetje. Voor hèm is de oorlog geen levens- of stervensprobleem, maar een jongensachtige heldendroom. En hij vindt voldoening in de gedachte dat elk van zijn verminkte ledematen duur ‘betaald’ is met den dood van een eigenhandig doorstoken vijand. De een is zus en de ander zoo, niets leert dat zoo overtuigend als een oorlog. Maar veel zaaks is nog die een noch die ander.
Ik herinner mij stille oogenblikken, alleen in mijn kamer, bij mijn boeken, oogenblikken van diep.... ja, van wat? geluk? neen, van vrede. Zelfs dat niet, maar van vredigheid, een voorsmaak van zielsrust. In andere tijden kon ik naar die oogenblikken verlangen als naar iets heel kostelijks en zeldzaams. Dat was als ik te veel opging in de dagelifksche plichten van het gewone leven. Nu heb ik diezelfde stemming van stille innerlijkheid, niettegenstaande ik hier meer dan ooit door mijn dagelijksche plichten in beslag ben genomen. Maar ik voel heel geen verlangen naar mijn vertrouwde boeken meer. Integendeel, toen ik van ochtend een paar soldaten haast zag vechten om een boek (het was n.b. een verhaal voor jonge meisjes) voelde ik vreugde er over dat ik nooit meer iets lees en ik dacht: ook later, als ik weer terug ben, zal ik niets meer lezen. Wat zou ik nog uit boeken te leeren hebben? Ik heb hier alle wonderen en geheimen van leven en dood zoo maar rond om mij heen voor het grijpen; als ik ze nu niet zie en versta, welk boek zou mij dan helpen? Ik zal al mijn boeken aan Frans geven, behalve dan wat ik van jou gekregen heb, Liesbeth. Ja, jouw eigen boeken zal ik misschien toch nog wel lezen. Misschien, ik weet niet. Wat kunnen ze mij nog van jòuw wonderen en geheimen vertellen? Niets nieuws. Ik zal er uit- | |
[pagina 408]
| |
voerig, telkens uitvoeriger in vinden wat jou en mij het meest heeft doen lijden; maar niet wat ons hoogste geluk was. A quoi bon? Wat het edelste in je is, dat bezit ik in een paar kleine versjes. Die waren niet eens voor mij geschreven. Eigenlijk ook niet voor een ander, denk ik. Voor een droom waarschijnlijk. Zou het mogelijk zijn dat eigenlijk ook mìjn innigste gedachten niet voor jou? Soms voel ik niets dan liefde in mij, onbepaald, oneindig, niet meer voor iemand, niet meer voor jòu, maar voor iets’. Voor de gestalte aan de overzij?
Vandaag 73 gewonden, de meesten gelukkig kunnen doorzenden. Ik moest eigenlijk deze dingen niet schrijven; mijn geest heeft er geen deel meer aan, al is mijn hart nog soms zwak genoeg er om te sidderen.
Of wel iemand de eenzaamheid zóó kent als ik? Ik ken de schoone, verrukkende eenzaamheid van den zinkenden nacht en van den ontwakenden morgen, het innigste alleen-zijn met de natuur. En ik ken ook de eenzaamheid in de volte van het menschenleven, het slaapwandelend staan te midden van een dwaas doend gepeupel. Hier heb ik beide eenzaamheden tegelijkertijd: de onwaarachtige, maar opdringerige gewichtigheid van al dat vechten, en daarnaast de vrede der natuur die zich daar niets van aantrekt. Ik voel meer en meer dat de natuur ook mij (haar goddelijke onverschilligheid (of liefde?) schenkt; ik schaam mij over de interessante brieven vol boeiende anecdotes en bioscopische indrukken, die ik in den Courrier schreef; ik zal er mee ophouden. Nu ik aan het oorlogsgedoe gewend ben, lijkt het mij eigenlijk een barbaarsche nieuwsgierigheid | |
[pagina 409]
| |
mij met de grove psychologie ervan bezig te houden. Alsof niet toch al voor de eerste 25 jaar de geheele litteratuur vergiftigd zal worden door realistische of godbetert idealistische, in elk geval miserabele oorlogsromans.
De eenzaamheid der volte drukt mij niet meer zooals vroeger, zij is mij onverschillig geworden; ik leef er door heen in een andere wereld, nog veel eenzamer, de eenzaamheid van God. Een enkele maal had ik dit besef ook vroeger, in de stad, wanneer ik midden in een druk café ging zitten, om mij heen het geroesemoes van stemmen, kletterende vorken, ketsende biljardballen. Dan was ik een centrum van rust in een warrelende chaos. In diezelfde stemming van droomerige rust brengt mij nu de oorlogsdrukte. Toch interesseer ik mij intens voor iederen soldaat en voor iederen gewonde afzonderlijk. Alleen het gehéél is mij wonderlijk onverschillig. Ik merkte diezelfde stemming op bij sommige soldaten. Misschien houden psychiaters haar voor een oorlogsneurose; maar ik voel mij geestelijk zeer gezond en frisch. - Het is als een bevestiging van mijn oude overtuiging dat per slot alleen de persoonlijke levenswijze van belang is, maar niet de maatschappelijke totaalvorm.
Het meest zeuren zij over de teleurstellingen van het leven, die zeggen dat zij het niet de moeite waard vinden. Ik heb hier pessimisten die 't al erg vinden als zij een arm of voet kwijt zijn.
Dr. Z., professor in de Germaansche filologie, werd stervende in het lazaret gebracht. Is de gedachte | |
[pagina 410]
| |
niet huiveringwekkend absurd, dat deze stervende en de man, die hem zijn bajonet door den buik stak, misschien den Faust en den Hamlet met even groote verrukking hebben bewonderd?
Vanmiddag een gesprek met Br. Het ontroerde mij sterk den grooten psycholoog hier te ontmoeten als een armzaligen, verminkten sergeant. Ik was opstandig en vol bitterheid over den dood van Dr. Z. - En nu Br.! Is geest dan niets meer waard? Maar hijzelf sprak met zulk een weldadige rust over wat hij had meegemaakt en over zijn eigen lot, dat ik mijn medelijden heel gauw overwon. ‘Och,’ zei hij, ‘met dat been dacht ik immers niet?’ Ik zei: ‘Dat die kogel u niet door de hersens gegaan is, hebt u toch zeker niet te danken aan de bandieten, voor wier pleizier u en uws gelijken hier met elkaar vechten.’ Maar hij bleef bij zijn blijmoedigheid. ‘Bandieten? Nu ja, maar ze weten eigenlijk niet wat ze doen. Ik dacht eerst net als u. Maar ik had den moed niet om me te laten fusilleeren. Heb er achteraf ook geen spijt van, want ik heb veel ervaring opgedaan. We hebben ontberingen gedragen, die ik niet voor mogelijk hield, gevaren rustig doorstaan, die een modern mensch in vredestijd zeker gek gemaakt zouden hebben. De wetenschap dat de mensch daartoe, als het er op aan komt, in staat is, lijkt mij veel waard. Misschien ben ik mqg wat onder oorlogsnarcose, maar werkelijk, doodsverachting, minder gewicht hechten aan 't persoonlijk leven, is iets wat de menschheid dringend behoefde. Ik weet het uit mijn praktijk, bijna alle menschen zijn bang voor den dood, ikzelf was het, eerlijk gezegd, ook.’ - En, met een heel beminnelijken glimlach: ‘U denkt misschien: van die les profiteeren toch alleen maar de overlevenden? | |
[pagina 411]
| |
Maar wie zal dat zoo zeker zeggen? - En al de haat die er is opgewoeld, en al de ellende, die nog volgen zal, geven meer dan ooit gelegenheid om te toonen wat de mensch kan als hij wil. De menschheid was te zelfgenoegzaam, zij was moreel aan het versuffen. Misschien wordt zij nu wakker. Zij heeft nu tenminste gelegenheid gehad om eens duidelijk te zien dat haar moraliteit maar een frase was; zij kan tot inkeer komen. Want het blijkt dat er meer durf, volharding en karakter is dan wij wel dachten. Het komt er maar op aan daarvan voor de toekomst een beter gebruik te maken.’ Het is heerlijk zulke hemelsche gedachten niet maar in een veilig hoekje te bemijmeren, maar ze te hooren uitspreken door een man die zelf in de hel geweest is.
Geen zekerheid van een bepáálde oplossing hebben wij noodig. Integendeel, alle verzekerd-zijn is als zoodanig een waan, een verblinding, ook al is haar object toevallig waar. Ik heb het, gelukkig, nooit verder kunnen brengen dan het vertrouwen dat alles ten slotte, hoe dan ook, wel in orde zal zijn. Het vertrouwen van Anneke.
In het godsvertrouwen van vele godsdienstigen is bijna altijd iets dat mij hindert, een soort van apathische berusting die niet het uitvloeisel is van waarachtige zielevrede, maar van besef van machteloosheid. Ik had er een gesprek over met zuster Mary, die tot mijn groote teleurstelling eigenlijk tot ditzelfde type behoort. Zij wil een volkomen overgaaf in Gods wil, maar ziet dien wil als iets buiten-afs, begrijpt ook niet dat wij juist ons kritisch verstand hebben om uit te maken wàt in een gegeven geval Gods wil is of misschien zou kunnen zijn. Hier is het | |
[pagina 412]
| |
alternatief: blind aanvaarden wat vrij zeker verkeerd is, of kritisch besluiten tot wat allicht ook verkeerd is. Is misschien het vertrouwen bij beiden toch in wezen hetzelfde? Ik geloof het niet. In het vertrouwen van zuster Mary is iets kunstmatigs, opgedrongens, iets stars, iets doods; ik voel er ook vrees in (de vreeze des Heeren, waarover ik het vroeger al met haar aan den stok had), en onderworpenheid, en een nuchtere plichtsbetrachting, ten slotte zonderling verkapte heerschzucht en eigengereidheid. Overigens maakt haar stralende natuurlijke zachtheid al deze christelijke deugden weer goed. In de praktijk heeft zij de ware, van-zelf-sprekende goedheid. Ik ben niet zoo naïef of lui om, als zuster Mary, te gelooven dat alleen de Genade ons helpen kan en dat wij die slechts onder ootmoedige vervulling van onze nederige plichten hebben af te wachten. Integendeel, God is evengoed afhankelijk van ons als omgekeerd. In zwakke oogenblikken voelen wij ons wel nietig en machteloos tegenover zoogenaamde groote gebeurtenissen, maar wij voelen dit dan ook als zwak, m.a.w. de moeilijkheden en teleurstellingen des levens zijn blijkbaar de weerstanden waaraan wij onze zedelijke kracht hebben te ontwikkelen. Natuurlijk zelfstandig. Ik vertrouw daarbij liever op mijzelf dan op een goddelijke genade. En ik vertrouw bovendien dat God mij de Don Quichotische vergissingen, die ik in dien strijd bega, gaarne vergeeft. Daarvoor heb ik niet eens zijn Genade noodig, dat heele begrip is mij buitengewoon antipathiek. Hoe zot eigenlijk, te spreken van ‘vergeven’. Alsof God anders zou kùnnen dan vergeven. Straf is een zuiver menschelijk begrip, zelfs een zeer klein-menschelijk. Een wijs mensch straft nooit. Een zondig mensch straft zichzelf met onrust, berouw en allerlei zelf- | |
[pagina 413]
| |
kwelling; maar zoodra God in ons spreekt, zoodra wij zelf in God zijn en God in ons, dan hèbben wij vrede, dan is ons vergeven. In het ‘Onze Vader’ moest het luiden: ‘en vergeven wij onzen schuldenaren, gelijk Gij, Vader, ook ons vergeeft.’ Het is moeilijk praten met christenen. Het verging mij als destijds zoo dikwijls bij mijn theologische disputen met den dominee van Oostwolde: wij spraken tenslotte allebei eigenlijk over iets anders. En zuster Mary kon maar niet inzien dat mijn ‘inkeeren van God in ons’, ondanks de omgekeerde woordsuggestie, een eigen zielshandeling is, een zelfschepping, eigenlijk een ‘naar buiten keering’, een openbaring, een bewustwording, een wakker maken van het goddelijke dat in ons sliep. Voor haar is alles gift en genade van buiten af. Wordt de groote, goddelijke Liefde ooit anders dan uit gemis en verdriet geboren? Ik vroeg zuster Mary of zij hier was zuiver en alleen uit liefde tot God en voor de menschen die hier lijden. En zij zweeg. Ook zij kwam hier dus vluchten. Maar menschen vluchten tenslotte alleen maar voor.... zichzelf. En vergeefs. Ik dacht nog aan de heerlijke woorden waarmee Heine, twee uur voor zijn sterven, een voor zijn eeuwig heil beduchten vriend troostte: ‘Dieu me pardonnera, c'est son métier.’
Weer een krant vol walgelijkheden. Een passagiersschip getorpedeerd, zonder eenige waarschuwing, 1200 menschen verdronken.... Afschuwelijke beschrijving van de uitwerking van giftige gassen. Een stuitend domme, brutale en goddelooze proklamatie van den koning van.... Een niet minder stuitend, bombastisch manifest van vijftig verdwaasde proffen; lichten der wereld, namen als klokken. | |
[pagina 414]
| |
Neen, er bestaan geen ‘groote’, vrije geesten meer. Van juristen was niet beter te verwachten, maar er zijn ‘denkers’ bij, psychologen godbetert en.... wijsgeeren. Deze oorlog is de zedelijke débacle van het intellekt.... En dat bewijst zijn recht van bestaan als straffende geezel Gods. Liesbeth, wat zal het lezen van al deze dingen je enerveeren. Ik ben bang, ik weet wel zeker, dat je nu niet werken kunt, ja, dat ook jij het klein en belachelijk onbelangrijk vindt zelfs maar te denken aan je ‘persoonlijke’ kunst, te midden van zoo groot algemeen leed. Liesbeth, lieveling, dat is niet zoo. Als we nu samen waren op mijn kamer in Hagenau, dan zou ik je weer eens mijn foto's laten zien en als je dan aan da Vinci toe was, zou ik zeggen: ‘Kijk, toen Leonardo dit schilderde, werd er juist oorlog gevoerd dààr en dààr en dààr. Wie denkt er nù nog aan dat onbenullige gekrakeel? Maar wanneer zal ooit Leonardo vergeten raken? Nooit, zelfs niet al verbrandden Pommersche Landjonkers, Kozakken of Negers al zijn meesterwerken in Parijs, Florence, München of waar ook.’ Dan zou je lachen en mij gelijk geven en weer moedig verder werken aan je ‘klein, persoonlijk gedoe’. En waarom ook zou ooit klein, persoonlijk gedoe, dat mooi is, minder belangrijk zijn dan groot, algemeen gedoe dat leelijk is? Ook bij deze meening ben ik gebleven, niettegenstaande ik een paar maanden lang leef te midden van de grootste legers, de grootste kanonnen en de grootste frases. Lieveling, maar soms ben ik òòk wel ontmoedigd. Niet alleen om dezen oorlog, maar om àlles, heel de overweldigende, massale zonde en zotheid dezer wereld. Er is geen liefde in ons leven, geen geloof in onze kunst, geen hoop in ons weten; de wereld gaat | |
[pagina 415]
| |
te gromde, denk ik dan. Er is zoo veel vreeselijks. Denk eens aan de gevangenissen, waarin honderdduizenden langzaam geestelijk worden vermoord. Het zijn menschen, zeer achtenswaardige menschen, bij wie je gaat dineeren en voor wie je lezingen houdt, die deze honderdduizenden tot hun lot veroordeelden, Denk aan de honderdduizenden christelijke kerken op aarde. In één daarvan is onlangs, voor het eerst sinds eeuwen misschien, het christendom gepredikt; een plompe generaal heeft den predikant geschorst en een Byzantijnsche synode heeft hem afgezet. Een ander heeft dienstweigering als het ware heldendom geprezen; een christelijke justitie zette hem en zijn weinige medestanders achter slot! Denk aan de scholen, waar de jeugd nagenoeg niets leert van wat een menschenziel werkelijk noodig heeft. Denk aan de pers, de koningin der aarde, de vrouwe Babylons. Denk aan de politiek, denk aan de vernedering der vrouw, de slavernij van den arbeider, denk aan dronkenschap, prostitutie. Denk aan heel het grove gezags-fetichisme dat de maatschappij, den staat maakt tot zulk een gruwelijken menschenverslindenden afgod. Dat alles bestaat. Het bestond ook vroeger. Maar wat bleef er over van dat zondig en zot verleden? Niets dan de enkele werken van schoonheid die toen ternauwernood werden opgemerkt tusschen het leelijke, niets dan de zuivere stemmen, toen versmoord in het gejoel van de kermis. Daarom lijkt elk verleden ons schooner en rijker dan 't heden. Die gedachte troost mij wonderbaarlijk, hoeveel temeer moet zij dan jou wel troosten, die zelf kunt zingen. Liesbeth, zing toch van wat eeuwig is. Dàt is 't waarnaar de wereld smacht. Geef haar hoop, geef haar geloof, geef haar liefde. Droom daarvan, | |
[pagina 416]
| |
midden in deze hel. Droom van een Liefde, die glimlacht om stukgeschoten cathedralen en doorzeefde Christusbeelden. Dàt is kunst....
We hebben vandaag heel wat dooden opgeraapt, op sommige plekken lagen ze bij dozijnen over elkaar. Weer trof het mij hoe rustig bij velen de gelaatsuitdrukking was. Ik vond ook R. Hij lag alleen, op den rug, kalm uitgestrekt, als slapend. Het ontroerde mij volstrekt niet hem daar te zien liggen. Ik trad dichterbij, nieuwsgierig, wat zijn gelaat wel zeggen zou. Ik keek er lang naar. Vrede, zei het, Geluk. Toen kwam opeens de groote ontroering. Waarom is er vrede in het gelaat van zooveel dooden, waarom geluk? Dat beteekent iets. Wat heeft R. gezien, gehoord, gevoeld, doorleefd in de eene secunde van zijn sterven, waarom hij nu verstard nog glimlacht? Ik dacht aan blinde Keesje, die zag er ook zoo gelukkig uit in zijn kistje tusschen de bloemen.
Ik bemerk opeens, terwijl ik den datum boven een brief zet, dat ik dit gek vind en ook dat ik het in dit dagboek onbewust verzuimde.
Ik zag een tweegevecht van vliegeniers, de onze schoot den vijand omlaag. Het geheele kamp was in een brullende opwinding van blijdschap. Ik was juist met twee dragers buiten, zij vonden het ‘machtig interessant,’ maar keken toch een beetje raar toen ik ze 't verpletterde lijk liet opnemen. Het was M., ik heb hem vroeger in het vliegkamp te H. dikwijls zien duikelen. Hoe anders zou men geschreeuwd hebben als hij toen gevallen was. | |
[pagina 417]
| |
Ik schreef mijn laatsten brief voor den Courrier; ik geloof niet dat ik terugkom. Een rustige gedachte. En toch vlind ik het leven meer dan ooit de moeite waard. Ik zou willen leven, al was 't als een stomp zonder armen en beenen. Maar dan leven het eeuwige leven dat de milliarden wezens van de milliarden werelden bezielt die voor mij waren en na mij zijn zullen in de milliarden eeuwen.
Hoe moet de toekomst der volkeren worden? Geen demokratie van winderige en topzware parvenus. Geen socialisme dat bij 't eerste hoerah van een nationalen bierbrouwer zijn roode vaan verbrandt en zich de slaafsche handen wascht in 't bloed van internationale broeders. Geen dictatuur van vechthelden en krachtpatsers, zelfs al hadden zij met de Homerische nog iets méér gemeen dan hun mateloos gesnork. - Maar wat dan? Is er dan toch een heiland noodig? Een waarachtig held, die de menschheid zichzelf leert kennen in haar werkelijke afzichtelijkheid en haar mogelijke schoonheid? Een Jesaja, die het regeerend geboefte leert sidderen om zijn ongerechtigheden; een Messias die bedrogenen en bedriegers weer hoop geeft op verlossing? Zonder zulk inzicht blijft immers het ‘voor alle tijden’ in het toekomstig vredesverdrag wéér een leugen, juristen-bedrog. En als die groote held eens komt en Europa tot inzicht brengt?.... Het is een kinderlijke illusie dat de menschheid iets meer dan een heel klein sprongetje verder zou zijn in haar evolutie. Want wat dan? Ook Azië heeft zulk een heiland noodig; ook Amerika, en over 1000, 500, 200? jaar ook het Congobekken, de Sahara, de Zuidpool.... | |
[pagina 418]
| |
En wat baat eigenlijk een wereldvrede, zoolang menschen hun kinderen oorvijgen, een stotteraar uitlachen, elkaar bedorven conserven verkoopen, en mijnconcessies misgunnen? Wat is zulk een wereld anders waard dan onder te gaan door stikgasgranaten, stinkbommen, petroleumspuiten en torpedo's! Deze tijd is heel klein, de menschheid nog heel dierlijk en er zullen misschien nog wel vele helden en heilanden noodig zijn, als voorbeelden van wat de Geest bereiken kan, eer de menschheid zóó ver is dat 't werkelijk jammer zou zijn wanneer zij zich in een aanval van waanzin zelfmoordde.
Er is een vrouw gefusilleerd. Zij had haar landslieden geholpen. Voor altijd zal haar martelaarschap worden verheerlijkt. Maar vóór zij geëxecuteerd werd zeide zij: ‘Ik zie in dat vaderlandsliefde niet genoeg is, maar dat wij alle menschen moeten liefhebben.’ En zij vergaf haar beulen, die niet wisten wat zij deden. Dit lijkt mij de allergewichtigste gebeurtenis uit heel den oorlog. Eeuwige schande over alle machthebbers, als zij een vrede sluiten zonder dat de geest dier vrouw hen het verdrag dikteert. De wereld wacht den hoogen held,
Die 't al herstelt
Wat ligt verneêrd,
Ontwijd, onteerd,
Door waan, die recht noch liefde telt.
Den dappre, die bij moord en brand,
Zijn plicht gestand,
Lijdt, strijdt en beidt
Wat God bereidt
't Geteisterd en verbijsterd land;
| |
[pagina 419]
| |
Den duider, die in nacht van nood,
Van druk en dood,
Vertrouwend richt
Het stil gezicht
Naar blijder toekomst dagend rood;
Den sterke, die in hel van haat
De wraak weerstaat,
In 't onverward
Standvastig hart
De liefde hoedt die nooit vergaat;
Den wijze, die wat waan misdeed,
Vergeeft, vergeet;
Zichzelf verwint
En vree slechts vindt
In loutering door 't eigen leed.
De wereld wacht, verneêrd, onteerd,
Op wie haar leert,
Nijd, strijd ten spijt,
Eendrachtigheid.
Hij is de held
Die 't al herstelt,
Die diepsten doem
Tot vreugd en roem
En vloek ten zegen keert.
Liesbeth, ik hàd kunnen nemen; je hebt het zelf verlangd. ‘Dwing me, je lief te hebben’. Dat hebben je oogen mij gevraagd. O, dien eersten middag a[l], toen je op mijn divan lag uit te rusten. Je sliep; ik zat naast je op den grond en keek naar je moe gezichtje, dat langzaam weer kleur kreeg en eindelijk gloeide in rustigen slaap. Lieveling, ik heb je hand gestreeld en je bewoog niet. Lieveling, ik heb mijn hoofd gelegd naast 't jouwe: je adem streek langs mijn wang. Lieveling, ik heb mijn hand gelegd op je | |
[pagina 420]
| |
deinende borst. Ik heb je gehad, slapende in mijn armen; en je hebt het nooit geweten. Toen je wakker werd, kuste ik je en toèn keek je met dien blik: ‘Dwing mij toch je lief te hebben’. Maar je zei: ‘Niet doen, niet doen. 't Was zoo heerlijk rustig bij je, zoo veilig’. Ja, veilig! Omdat ik je in mijn armen had! Liesbeth, ik hàd kunnen nemen. Ik hèb genomen, in je droom. Ik greep je beurs, opende hem en nam al het goud er uit. Je liet het toe, zonder schrik, zei je. Je lachte en verbaasde je er over dat je zoo rijk was, terwijl ik je toch beroofde. Lieveling, en dat vertelde je mij als een staaltje van de ontoerekenbare onnoozelheid van je droomen! Maar ik ben een eerlijk man gebleven. Wie iets verovert, vernedert zichzelf.
Ik had lief als een schooljongen, als een dwaas... Maar ik weet nu, ik heb het ervaren, dat ‘hartstocht voor een vrouw niet genoeg is, dat zij niets is zonder Liefde tot de menschheid.’ Misschien zeg ik dit, net als die vrouw, vóór mijn eigen executie. Toch zou ik nu willen leven; als ik in gevaar kwam, ik zou den belachelijksten ijzeren-vuist-held nog smeeken om genade, alleen om maar te blijven leven. Ik heb zoo veel goed te maken, zoo veel in te halen, zooveel over te doen. Ik was te zelfzuchtig, te éérzuchtig, te hoogmoedig en te kléinmoedig. Ik zou een nieuw leven beginnen, met een stiller, eenvoudiger hart. Ik heb niet gemaakt van mijn leven wat er van te maken viel. Ik heb geklaagd om eigen gemis, in plaats van anderen te geven wat ik wèl had. | |
[pagina 421]
| |
B. is krankzinnig geworden, ik geloof de veertiende sinds ik hier ben. Hij had den stormaanval van eergisteren meegemaakt, maar werd nog vòòr de versperring gewond. Hij schijnt het zelf gedaan te hebben in zijn radeloozen angst om met een bajonet te moeten steken in een levend menschenlijf.
Tilly heeft een zoontje. Ook dit moest ik lezen in de krant. Maar het heet Joost!
Het schoone in ons is gauw gezegd. Dat klinkt een beetje bitter, maar eigenlijk is het een heel rustige wetenschap dat dùs dit schoone tenminste eenvoudig en begrijpelijk is. Ik zou mijn memoiren kunnen schrijven in één enkel woord: Liefde. Een wonderbaar gevoel van vrede. En, voor 't eerst sinds hoelang? tevredenheid over mijzelf: Ik heb eerlijk mijn best gedaan. | |
16 Mei.Gisteren had ik den geheelen dag vrij. Weer dwaalde ik in het bosch en 's avonds schreef ik deze versjes: Toen in het mistend morgenrood
Nacht als een schuwe schaduw vlood,
Trad ik in 't woud, en naast mij ging
Herinnering.
En heel den dag bleef ze aan mijn zij,
Als ééns een herfstdag, stil en blij,
Mijn Lief, ook gij, ook gij.
En naar ik voortschreed door dit woud
Van stammen, statig, eeuwenoud,
De toppen goud, de voeten zwart,
Was 't of mijn hart
Met iedren schuchtren glimp van zon
| |
[pagina 422]
| |
Die 't mos beneên al streelen kon,
Een vroeger vreugd herwon.
Een eekhoorn sprong van tak op tak:
Een hinde door de struiken brak,
En spitste 't oor, keek om zich heen,
Dook, en verdween.
En ovral waar ik lag of liep,
Een lijster lokte, een koekoek riep;
Geen wezen dat meer sliep.
Zoo doolden we om van uur tot uur;
Ik wist van wereld, tijd noch duur.
De zonne hoog en hooger steeg,
En wendde en zeeg.
Wij doolden droomend hand in hand
Door een hervonden tooverland
Van wondren te allen kant.
Ik vond een weide als nooit betreên,
Konijnen talloos haastten heen;
Ik vond een diep verborgen poel,
Donker en koel;
Waar plotsling rees met rap gerucht,
Klepwiekend in de lichte lucht
Snatrende vogelvlucht.
En bij elk wonder dat ik zag,
Luidde in mijn hart de stille lach:
Klokje van verre, zoet gekweel,
Zingende veêl,
Om zooveel zuivre zaligheên,
Om heel Gods schoon Heelal.... o neen,
Om u, mijn Lief, alleen.
De zonne zonk en de avond komt;
Rondom is 't donker woud verstomt,
En alles zwart en zwijgend wacht
| |
[pagina 423]
| |
Neigenden nacht.
Ik zie al sterren, ver als gij
Mijn Lief, en tooh mijn hart nabij,
Mijn Lief, als gij, als gij.
'k Heb heel den dag aan u gedacht,
'k Zal van u droomen heel den nacht:
O dat de goede Dood dan kwam
En mee mij nam;
Dan bleef deez' dag van zaligheid,
Van al maar vreugde aaneengerijd,
O Lief, mìjn Eeuwigheid.
| |
17 Mei.Ik ben verlost; ik voel mij als een nieuweling in het paradijs, die terugziet op het vagevuur, dat zijn waan heeft weggeschroeid. Wij leven om te doen. Daarom is al ons lijden wezenloos.
Ja, ‘alle dingen die ons in dit leven overkomen, dienen er toch maar toe om ons stiller, in onszelf sterker en geduldiger te maken’.
Geen liefde kan ongelukkig zijn. Ik zal weer leven en mijn droom heilig gehouden, zuiver te midden van de verfoeilijkste werkelijkheid. Ik vraag niet langer. Want ik heb lief. Dus geef ik.
Liesbeth, jouw hart is het schreiend hart der menschheid, dat hunkert naar wat het verloren waant, maar in waarheid nog nooit bezat. De Liefde ging voorbij, als een stomme verschijning. De menschheid heeft haar stem nog niet gehoord. We hebben het nog niet verdiend. Maar wij zullen werken de | |
[pagina 424]
| |
harde dagen door, en onze troost is vertrouwen. Liesbeth! werk, werk aan je weefsel van doornen. De Liefde zal komen, ook in jouw hart zal eens luiden de stille lach, die van alle leed verlost. | |
19 Mei.Anneke, mijn goudblond prinsesje, met je zoet gezichtje en je zachte oogen; elfje, met je kleine, zwevende voetjes tusschen de bloemen; teer vlindertje boven de hei! Ik heb van je gedroomd. Gedanst en gehuppeld heb je weer voor me als een engeltje uit den kinderhemel. Je leek op Liesje, het gestorven meisje, maar je was het toch zelf. En er was een zilveren glans om je heen, zooals op dien laatsten zomeravond, toen ik ‘stil was’ omdat ik heen moest gaan, en toen jij nog ééns voor mij danste, bij den vijver, in de manestralen. Je zong, net als toen, je zelf ge-improviseerde liedje: ‘Ik ben zoo blij, ik ben zoo blij, en weet zelf niet waarom.’ Tòen zong je het zoomaar, zonder er bij te denken, want je was in werkelijkheid heel niet blij. Maar nù was 't net of het een beteekenis had, ja, of je eigenlijk wèl wist waarom. En ik zag je weer touwtjespringen, zoo lenig, zoo luchtig, met zoo sierlijke zekerheid en zwier. En met je zelfde onschuldige stemmetje zong je de zotte springwijsjes. Ik heb gezocht tusschen de weinige papieren die ik hierheen heb meegenomen, naar het cahiertje waarin je met je lieve handje al die versjes geduldig voor me hebt opgeschreven. Ik vind het er niet bij en voel het als een heel groot gemis dat ik nu niet even kan kijken naar de hanepooten waarin je die afschuwelijke wartaal neerschreef. Maar ik herinner me de meeste toch heel goed, en ieder woord ervan is mij lief. | |
[pagina 425]
| |
En toen je gedanst en gesprongen hadt, toen lachte je en keek je mij aan; je hadt opeens Liesbeth's oogen, en je zei, heel rustig en welbezonnen: ‘Jaap knijpt me, maar ik ben tòch blij.’ Ik moest dit even opteekenen vòòr ik aan 't werk ga, zoo zal 't mij beter bijblijven. |
|