Pont-Neut, 27 Mei.
Aan Elisabeth van Rosande,
Parkstraat. Aarborg.
LIESBETH, straks is het wachten uit. Als ik dan nog èrgens ben, zal het bij jou zijn, al zul je het niet weten. Dit schrijft zuster Mary, want ik kan mij niet meer bewegen, zelfs niet om je naam te schrijven. Ik heb niet veel pijn gehad en mijn hart is rustig. Ik zie je vòòr me. Ik zie je glimlachen en weet dat je in vriendschap aan mij gedacht hebt. Tot afscheid zend ik je nu, voor den tweeden keer, mijn dagboek; ik wil je niets van mijn liefde onthouden, ook niet dit laatste verdriet.
Ik ben bijna blij dat ik sterven ga. Niet omdat mij daardoor een half leven van strijd en verlangen, en misschien verdriet, bespaard wordt. Ik voel mij juist sterk genoeg nu om te kùnnen leven. Maar ‘'t hoeft niet meer’. Dat maakt me rustig.
Ik ben dikwijls zwak geweest, dat zul je in mijn dagboek wel zien. Maar ik wanhoop toch niet meer aan de kracht van mijn liefde; je zult haar ééns begrijpen.
Ga naar Oostwolde en vertel 't de kinderen, groet allen en vergeet ze niet, je zult zooveel voor ze kunnen zijn. Mijn verzamelingen zijn voor Frans, ook mijn boeken, behalve wat jij wilt houden. Ga ook naar Toosje en zeg dat ik heel dikwijls met groote teederheid aan haar heb gedacht. Ga zelf, ik wil niet dat ze wrok tegen je voelt. En als je ooit Tilly ontmoet, zeg haar dan dat ik haar liefhad tot dit einde.
Dag Liesbeth, je hebt me groot geluk gegeven,