De stille lach
(1916)–Nico van Suchtelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 364]
| |
Tweede dagboek van Joost Vermeer
aant.‘O weet, zoet Lief, 'k zing steeds van u, en gij
En Liefde blijft mijn eenigst doel altijd;
Dies heel mijn streven is in nieuw kleedij
Te tooien woorden oud en vaak gezeid.
Want 'lijk de zonne is daaglijks nieuw en oud,
Zoo zegt mijn liefde 't zelfde duizendvoud.’
| |
8 Januari.EENS - het lijkt lang geleden en het is maar een paar weken, ik voel mij als een oud, moe man die zich malende bezint op vervlogen dingen - eens zei ik tegen haar: ‘Je zult mij alleen laten; en eenzamer dan ik ooit geweest ben’. Toen ik dit gezegd had, zag zij mij aan en glimlachte. Ik dacht, om het onbeholpene van de ontsteltenis waarin mijn eigen woorden mij plotseling gestort hadden, maar tegelijk waarschuwde een scherpe pijn mij dat ik dien glimlach begreep. Toen, voor het eerst, heeft ze mij gekust, teeder en weemoedig, en het ontroerde mij als een afscheid. Vijf dagen later ging zij heen. En nu, na weken van suffe vertwijfeling en dan weer hunkerende verwachting, weet ik nog niet of ik hoop of wanhoop. Kan zij, niet anders? moet zij zichzelf blijven? Is het werkelijk haar noodlot het geluk te verstooten zoodra zij het grijpen kan? En ook ik blijf mijzelf, het ééne geluk dat ik begeerde heb ik gemist, en ik zal geen nieuw meer | |
[pagina 365]
| |
zoeken. Ik zal zelfs geen troost zoeken, tenzij het mijmeren over wat voorbij is en over wat had kunnen zijn. Liesje, liefste.... nu komen mij de tranen in de oogen, alleen omdat ik je naam neerschrijf, dien ik àl die dagen niet heb kunnen uitspreken. Ik zal geen troost zoeken? Alleen het schrijven van je naam is immers al troost; deze tranen zijn van vreugde. Liesbeth, jou te schrijven was de vreugde van mijn eenzaamheid; ik zal je blijven schrijven; ik wil tegen je spreken, al zul je het nooit hooren; het is zoo zoet, zoo verlossend, je naam hier te zien staan; ik zou krankzinnig worden als ik hem alleen maar in mijzelf moest fluisteren, als er niet iets werkelijkheid werd van mijn droom. | |
9 Januari.Liesje, ben ik eerlijk en open tegenover je geweest als tegenover God zelf, zooals ik 't je eens beloofde? Had ik je dan den gloed van mijn hartstocht moeten bekennen: de begeerte naar je lieve lichaam dat ik in mijn armen had zonder dat je het wist, toen je sliep op mijn divan? En mijn heerlijkste droom, jouw kind, dat ook voor jou de verlossing zou brengen! Maar je hèbt het immers begrepen en juist daarom ben je weg gegaan. En als ik het bekend had, zou je dan gebleven zijn? En als je gefoleven was, in vertrouwen op mijn kracht, zou ik dan die begeerte hebben kunnen bedwingen? En waarom? Wààrom wilde je, in die strengheid voor jezelf, die tegelijk zoo wreed is tegenover mij, dat ik mijn hoogste verlangen zou vermoorden? Liesbeth, mijn liefde wil léven en jij moogt niet in je zieke zelfkwelling ook mijn kracht tot verdorren doemen. Ik heb gehoopt | |
[pagina 366]
| |
dien waan van ontgoocheling en verbittering, die als een grauwe nevel om je ziel hangt, te zullen opklaren, om je weer te toonen aan jezelf zoo als je in wezen bent, blijmoedig en vertrouwend in het leven. Nu ben je in nokkenden trots en in laatdunkende resignatie heen gegaan, omdat je niet meer den moed en het vertrouwen had om je éénige geluk te verwachten en te vragen van mij. En ik ben de eenige man die je waarachtig liefheeft. Nu ben ik eenzamer dan ooit vroeger en mijn verlangen roept en raast om jou als een verdwaalde in een woestijn om water. Teleurgesteld was je, omdat ik begeerde ‘als een ander man’. Mijn God, zag je dan niet dat ik begeerde omdat ik liefheb, en niet omgekeerd? | |
10 Januari.Lieveling, ik wacht je, ik wacht je nog altijd. Ik zeg voortdurend in mijzelf dat ik geen hoop meer heb. En toch weet ik dat ik je wacht, dag aan dag en nacht op nacht. Als ik uitga sluit ik nooit mijn deur. Als ik ga slapen, mijn deur blijft open; altijd mag je komen. Soms zie ik je binnen treden: we geven elkaar de hand, we glimlachen weer: wat waren we toch kinderen! Je zit op mijn divan, we zien elkaar in de oogen; alle wanbegrip is vergeten en we zijn goede vrinden, wijze menschen die niets meer van elkaar eischen, maar als een stille zekerheid in hun hart het weten dragen dat zij voor altijd en door alles heen bij elkaar hooren. Maar gisterennacht sloop je naast mijn bed en je nam mijn hoofd tusschen je handen en je kuste mij telkens en telkens, niet innig en rustig als dien eenen keer, maar wilder, en telkens wilder, en ik hoorde je snikken: ‘vergeef 't me en neem me terug; ik ben eenzamer nog dan jij.’ | |
[pagina 367]
| |
Eenzamer en rampzaliger ben je dan ik. Want ik weet wat liefde is, maar jij ontbeert en hunkert omdat je 't niet weet, omdat je nooit waarlijk hebt liefgehad, omdat je niet liefhebben kunt. En omdat niemand het je kan leeren dan ik alleen. | |
11 Januari.Hoe vreemd dat ik niet weet waar je werkelijk bent. Liesbeth, denk jij er ooit aan hoe nu je bestaan verdubbeld is; dat je ook, en voortdurend, leeft in mijn gedachten? En wie zal zeggen of ik je niet in mijn gedachten het ware leven leiden laat? Welken zin kan je werkelijke leven nog hebben zonder mijn liefde? | |
12 Januari.Vage herinneringen aan een vredigen droom, waarin ik o.a. aan Toosje een gedichtje voorlas; bij het ontwaken wist ik nog twee regels: ....Drie (?) duiven, dons en blank, tezaam
Gedoken, zonnend in mijn raam....
Ik had nog lang na het ontwaken het stellige gevoel dat deze verzen van Vondel waren. Aardig! Ach Joost, Joost V. laat de eerzucht je nooit met rust? Ik moest maar heengaan. Wat is er nog dat mij hier bindt? Toosje's duiven! Ik ben alleen op de wereld om die twee zachte diertjes bij mij te lokken en maïs te laten pikken uit mijn hand. Ze vliegen binnen als ik het raam open; zij zitten naast mij als ik lees, op mijn schrijftafel, op de leuning van mijn stoel, uren lang. Dat is alle liefheid die het leven nog voor mij heeft. Het is ook lief en ik ben mijn twee duifjes dankbaar genoeg, en ze mogen gerust alles | |
[pagina 368]
| |
bevuilen en omgooien. Maar ik moet afstand van, mijn twee duifjes doen; want Toosje zelf (het derde duifje?) is jaloersch omdat ze liever bij mij schijnen te zijn dan bij haar. Ik zal ze maar niet meer binnen laten. Inval: de drie duiven: Geloof, Hoop en Liefde? Wat moet dat? O, ziji zonnen zoo vredig in mijn raamkozijn. Ja, ik heb nog Geloof en Hoop. Maar Liefde.... het derde duifje, Toosje? absurd. | |
14 Januari.Eens zult ge komen en glimlachend leggen
Uw handen op mijn stil-geheven hoofd;
En zacht, in deemoed zalig, zult ge zeggen
Dat ge altijd in mijn liefde hebt geloofd;
En dat ze uit ban van hoonende demonen
Eindelijk heeft uw hunkrend hart bevrijd,
En dat we als blijde kindren zullen wonen
In 't paradijs dat voor ons open leit.
Dan zal 'k als gij glimlachend weer verrijzen,
En onze twijfels zullen neevlend deizen
Diep in een ijl en glanzeloos verleên;
Maar leven zullen onze lichtste droomen
In Wonder's eeuwig stralend morgendoomen
Dat gloriet om al werelds wanen heen.
| |
15 Januari.Liesbeth, waarom weer zoo'n vermoeiende tournée! Je overwerkt je; 't maakt je moe en ziek. En het helpt niet, je vergeet je onrust niet, je versmoort je verlangen niet, je verdriet zal niet zwijgen. Ik heb je voordracht hier bijgewoond, verborgen achter een zuiltje; ik móest je stem weer hooren. Een dame zei: ‘een | |
[pagina 369]
| |
lieve stem, maar wat klinkt ze melancholiek.’ ‘Nerveus,’ zei een andere. Het pijnigde mij, ik zou willen dat je heele wezen kracht en blijheid uitstraalde; een kunstenaar behoort een troost en steun te zijn voor allen die onrustig en droevig zijn, niet alleen maar een spiegel. Ik hëb het wel gezien dat je handjes koud waren, en hoe je ze warmde bij de kachel tot het laatste oogenblik voor je den katheder opklom. Nu zou ik willen weten of je het nikkelen handkruikje gekregen hebt en of je het voor taan argeloos gebruikt. Ik heb er uren mee in mijn handen geloopen, ik heb het gestreeld! voor ik het inpakte en verzond, met dat opgetogen kinderlijke damesbriefje van ‘een dankbare toehoorderes’. Maar je bent gevoelig voor dergelijke attenties en zult het kruikje dragen als het koud is en dan misschien denken aan den tijd dat je je handjes warmde in de mijne. | |
16 Januari.Onder de les, zooeven, las ik Toosje een sonnet van Elisabeth Browning voor. Wat is zij gevoelig voor taal; zij kon 't stellig maar voor de helft begrijpen en toch was zij zóó onder den indruk, dat de tranen haar in de oogen stonden. ‘Wat lees je mooi,’ zei ze. Ik vind het prettig als ze ‘je’ zegt. Ik vond het ook prettig dat ze mij prees en nam toen Shakespeare en las; ik weet zelf niet waarom en hoe ik den moed er toe had juist dàt te lezen: From fairest creatures we desire increase,
That thereby beauty's rose might never die.
Toen het uit was, kwam zij bij mij en opeens nam zij mijn hand en kuste die snikkend, heelemaal ont- | |
[pagina 370]
| |
daan. En ikzelf was even ontroerd. En zoo keken we elkaar aan, beiden hulpeloos. Ik voelde mij wonderbaar droevig en blij tegelijk. Maar ik zei ‘niet doen, kindje, niet doen’. Mijn God, hetzelfde, wat Liesbeth zeide tegen mij! | |
21 Januari.Soms denk ik dat Toosje mij liefheeft. Maar ik wil het niet denken, het lijkt mij zoo vreemd. Wat ben ik voor haar? Een veel ouder, misschien al oud man, die haar les geeft en meeneemt naar comedies en opera's en concerten en soms wat met haar wandelt. Ik zeg weinig tegen haar; ik ben verstrooid in mijn antwoorden; een eenzelvig, somber en saai man moet zij mij vinden, alleen maar wat vriendelijk voor haar; en dáárom wil zij ook lief zijn voor mij. Het is ook haar áárd om lief te zijn. Bovendien vermoedt zij stellig wel iets van mijn verdriet. Misschien vindt zij mij ‘zielig’, net als Jaap. Maar waarom kuste zij mijn hand? Waarom beeft zij soms opeens als zij mij iets vraagt; waarom komt zij binnen met onnoodige boodschappen? Ik wil er niet aan denken; het lijkt de zotte zelfstreeling van een ouden gek. Het zou wel zoet zijn te weten dat één lief wezen van mij hield. En toch, als het waar was zou het zoo wreed zijn aan zulk een armzalige, sentimenteele ijdelheid toe te geven. Het was verkeerd van mij dat ik háár dat damesbriefje dikteerde. Hoe gretig zei ze ‘ja’ toen ik haar vroeg of zij iets voor mij wilde schrijven en hoe betrok haar gezichtje toen zij merkte wat dat iets was, en voor wie. Waarom ging ze daarna zoo haastig weg? Verdriet maakt taktloos, en ongevoelig. | |
[pagina 371]
| |
22 Jannuari.Van avond vroeg ze of ik het sonnet van Shakespeare dat ik onlangs las, voor haar wilde vertalen. Ik heb het beloofd. Daarna vroeg ze waarom ik opeens zoo hard was voor haar duiven ent ze onverhoord tegen mijn venster liet pikken. Ik zei haar eerlijk de reden. Ze zag me verbaasd aan: ‘Wat lief om dááraan te denken,’ zei ze. ‘Maar laat mij dan toch óók bij je komen zoo dikwijls als ik wil, dan hoef ik immers niet jaloersch te zijn.’ | |
24 Januari.Dit is de vertaling die ik Toosje gaf: Wij hopen meerd'ring van elk lieflijk leven,
Dat schoonheid's roze nimmer sterven moog',
Doch eens, zoo ze uitgebloeid ten doode boog,
Een teedre loot haar beeltnis kan hergeven.
Maar gij, vernoegd door d'eigen oogenschijn,
Voedend hun vlam met vuur uit eigen wezen,
Wekt hongersnood waar overvloed moest zijn,
En moet uzelf als wreedsten vijand vreezen.
Gij, die der wereld zuiverst sieraad zijt,
Heraut alleen van feestelijkste lent',
Begraaft in d'eigen knop wat in u leit,
En spilt, uit hebzucht, 't schoonst wat de aarde kent.
Heb meelij dan, of toon u zulk een vraat,
Dat in uw graf de wereld zelf vergaat.
| |
25 Januari.Liesbeth, als je nu kwam, smeekend, in deemoed en overgave, zooals ik je vannacht weer wachtte; Liesbeth, ik geloof dat ik voor het eerst een man zou zijn tegenover je en zou zeggen: nu is 't te laat. | |
[pagina 372]
| |
Ik ben altijd een onbeholpen smeekeling voor je geweest, een bedelaar. Had ik tòch moeten némen wat de man, de god in mij het recht had te eischen? Liesbeth, en toch heb ik mij bij jou alleen waarachtig màn gevoeld. Ik was als een god die oprijst uit een rust van eeuwigheden en zegt: nù wil ik scheppen. In mijn verlangen naar jouw kind beaamde ik een eeuwigheid, want ik wilde leven, door jou, in jou. Ik was een man in zijn hoogste kracht, in zijn heiligsten wil. En van dien man heb je je afgewend.... gegriefd, teleurgesteld.... om zijn zwakheid; dien man heb je durven zeggen: ‘Wees een man!’ Jij, die zelf geen vrouw durft zijn! Als je nu kwam, ach.. ik weet niet wat ik zijn zou: de hunkerende smeekeling van vroeger of de man die zich niet ongestraft versmaden laat. Of de god, wiens oneindige liefde alles goed maakt. | |
26 Januari.Wat doe ik toch tegenwoordig zoo dikwijls 's avonds in Metropole? Ik voel er mij armelijk, zielig alleen. Ik herinner mij dat ik het vroeger wel genoegelijk vond, zoo midden in het geroezemoes te zitten schrijven aan jou. Maar nu zie ik alle bezoekers aan als vreemde wezens: de artiesten van de Fransche opera, de obscuurlingen van het Duitsche Variété; de niet te kwalificeeren heeren die domino of kaart spelen; den musicus achter zijn warm wijntje en den verlaten bijzonderling die een dichter schijnt te zijn of poogt te schijnen. Vroeger intrigeerde het mij altijd even wie hij toch zou wezen; nu laat het mij koud. Nu vermoeit mij het babelsch gegons van stemmen en talen om mij heen; nu hindert mij het gezicht van al die geanimeerde menschen. Het is of ik afgunstig ben op zelfs dien schijn van tevredenheid met het leven, | |
[pagina 373]
| |
dien iedereen ten toon spreidt. Van avond kwam Albrechts bij mij zitten met een kennis: een gelig kantoorheer die ongemotiveerd lachte en ongemotiveerd een obsceen prentje liet kijken van een halfnaakte bajadère, dat hij blijkbaar voortdurend in zijn portefeuille droeg. Ik had kunnen schreeuwen van rampzaligheid toen ik er om glimlachte en voor den goorling een pils bestelde. Ik zal er niet meer komen; ik hoor niet meer thuis onder menschen. | |
28 Januari.Soms betrap ik mij op den wensch je maar te kunnen haten.‘Ik haat haar, ik haat haar,’ raast het dan in mijn hersens. Maar ik weet tegelijk dat ik jou en het leven en het heelal zou zegenen als ik je maar zag en je mocht smeeken: ‘Liesbeth, laat het toch zijn als vroeger.’ Haat is een dwaas woord. Er is alleen maar liefde, en verdriet.... neen, alleen Liefde. Hoe vreeselijk zijn de waarheden die wij weten, maar niet kunnen erkennen! Zulk een waarheid die mij soms plotseling tot ontzetting brengt is deze: ‘Een ongelukkige liefde is geen liefde’. | |
29 Januari.Ik hoor niet meer thuis onder menschen. Albrechts kwam oploopen en bleef koffiedrinken. Met hèm kon ik vroeger amicaal spreken, er was altijd een zekere mate van begrip en verstandhouding tusschen ons. Nu was ook dit weg, ik kon hem niet anders zien dan zoo als ik ieder ander ploertig wezen zie dat man heet. Hij maakte complimentjes tegen Toosje; zij antwoordde snibbig en kwam niet terug; haar moeder heeft verder klaar gezet. Albrechts gaf mij een knip- | |
[pagina 374]
| |
oogje en zei: ‘Je kunt het hier uithouden met zoo'n katje. Zit die soms 's avonds bij je, als je ‘niet thuis’ geeft?’ Ik was zoo naief hem te vertellen dat ik haar dan les gaf. Het deed hem brullen van, den lach, dat een naaistertje Engelsch zou willen leeren. ‘Bij mijn onsterfelijke ziel,’ zei hij, ‘'t kind is verliefd op je, zooveel verstand van de liefde heb ik ook wel. Ik zou dat katje maar gauw wat anders leeren.’ Voor zulke menschen is ‘liefde’ een vulgair pleiziertje, waarover je knipoogt. En zij hèbben een ziel, misschien zelfs een onsterfelijke! | |
1 Februari.Zij houdt van me. Nu ze het mij zelf gezegd heeft moet ik het wel erkennen. En ik moet ook erkennen dat ik het gehoopt heb. Wonderlijke wreedheid in ons. Toen ik haar gisteren vond staan voor Liesbeth's portret, en ik zag haar smartelijk gezichtje en de tranen in haar oogen, toen voelde ik mij innig blij om haar aanhankelijkheid en ik dacht niet aan haar verdriet. Was het verkeerd van me wat ik deed? Ik geloof het niet, het ging zoo natuurlijk, het sprak zoo vanzelf dat ik haar tranen droogde en haar kuste. Toen zei ze 't, en kon ik niet anders dan haar naast mij nemen en liefkoozen en zien te troosten. De duiven zaten er naar te kijken. Ik heb haar niet bedrogen, zij wéét dat ik Liesbeth liefheb en dat zij nooit iets anders voor mij zijn kan dan de liefste van mijn drie duifjes. | |
3 FebruariAlbrechts vond mij lezende in den Don Quichot en verbaasde zich uitermate dat ik op dit oogenblik, nu | |
[pagina 375]
| |
de ‘atmosfeer zóó gespannen’ was, rustig kon zitten lezen in iets zoo ‘ver-afs’. Hij zei dat ik niet op de ‘hoogte’ van imijn tijd was. Deze euphemistische omschrijving van ‘laagte’ nog daargelaten: er is geen enkele reden om te vooronderstellen dat men in dézen tijd wézenlijk méér zou weten en begrijpen dan in b.v. den tijd van Cervantes. Het lijkt mij dus beter mij te verdiepen in de gesublimeerde zotheid van het verleden dan in de ruwe, plompe dwaasheid van het heden. Bovendien, voor Rede en Wijsheid bestaat geen verleden; ware gedachten zijn eeuwigheidsgedachten; als ik die denk ben ik werkelijk ‘op de hoogte’ van.. alle tijden. | |
5 Februari.Je zult komen; je zult zeggen: ‘Lieve Joost, laten we niet meer dwaas zijn; we houden immers van elkaar, zooveel als wijze menschen kunnen en mogen. We kunnen elkaar niet àlles geven en daarom mogen we niet alles van elkaar verwachten. Maar we houden van elkaar en we hooren bij elkaar, we hebben elkaars vriendschap en vertrouwen en hulp zoo noodig. Joost, hier ben ik terug, laten we weer zijn als vroeger, ik zal je vertrouwen, ik zal niet bang voor je liefde zijn; en ook niet bang meer voor mijzelf. Laten we wijze menschen zijn die niet om hun verdriet en ontbering ook nog hun eenige vreugd en bezit wegwerpen als koppige kinderen.’ Zoo zal je spreken als je komt en we zullen blij en moedig zijn in onze wijsheid. O, je zult komen, uit jezelf, uit verlangen naar mij en in vertrouwen op mijn kracht. Dwaasheid! zij wacht zoo op mij. En ik kan niet komen zonder 't verlangen in mijn oogen. Ik wil niet, want dat verlangen is mijn recht en mijn roem. | |
[pagina 376]
| |
7 Februari.Gisteren de oorlog verklaard. Vandaag mobilisatie. Alles in opwinding en beroering. En ik kijk er naar in een zonderling kalme, haast onverschillige stemmling, als naar een aardige, maar eigenlijk wat malle kermisdrukte. Niet omdat het gevaar voor ons land denkbeeldig zou zijn, want dat is het volstrekt niet. Maar ik voel me op het oogenblik minder dan ooit vatbaar voor massa-suggestie. ‘Geweldig’, ‘grootsch’.... de menschen zeggen het haast met een soort van enthousiasme en alsof zij er zich over verheugen dat ze net op tijd leven om een ‘evenement zonder weerga in de wereldgeschiedenis’ bij te wonen. En vervuld van datzelfde gewichtigheidsgevoel trekken ze met handkarren en kinderwagens er op uit om hun provisiekasten en kelders vol te koopen met overjarige bruine boonen. ‘Interessant’, en in hun negentigste jaar zullen zij er nog hoofdschuddend over mummelen, tegenover hun achterkleinkinderen. Het ‘geweldige’ van dit evenement zal vermoedelijk bestaan in geweldige verwoestingen en het eenige ‘groote’ in het groote aantal menschen dat geslacht zal worden. Gisteren sloeg het bericht mij terneer; ik voelde een wanhopige ontgoocheling. Het leek mij ongeloofelijk. En toch heb ik zoolang kunnen weten waarop de brute staatkunde die de wereld beheerscht, tenslotte moest uitloopen. Vreemd dat men zich nog altijd paait met de gedachte: ‘dat 't er wel niet toe komen zal’, en ‘ze zullen wel wijzer zijn’. Nooit heb ik zóó intense walging gevoeld van diplomaten, volksmenners en kranten, die met hun juristerij, leuzen en leugens de | |
[pagina 377]
| |
redelijke en zedelijke ontwikkeling der maatschappij remmen. Is dit dan het bewijs van mijn altijd gevoeld, maar nooit aanvaard vermoeden dat wij leven in den kleinsten, erbarmelijksten tijd die er ooit geweest is? Het is afschuwelijk, krankzinnig.... maar de wereld verdient niet beter. De wereld, de maatschappij, goed.... maar de millioenen dooden. Het is een vreeselijke gedachte dat die zouden verdienen te boeten voor de misdaad van enkelen. Of wordt den velen hun gedweeheid als misdaad aangerekend? Een mensch behoort vrij te zijn; wie dus gehoorzaamt als een hond, verdient als een hond te sterven. Maar mijn God, zij weten immers niet wat ze doen. Zij doen het voor de enkelen, die het maar al te goed weten. | |
8 Februari.Neen, ik kan niet meevoelen met Albrechts en al die andere geagiteerde vaderlanders. Sta ik dan zóó ver buiten het leven? Ben ik zóó ziekelijk geabsorbeerd in mijn eigen verdriet? Albrechts betoogde dat dit een ‘heerlijke’ tijd was, nu alle ‘klein’ persoonlijk gevoel onderging in ‘een geweldigen stroom van massale geestdrift’. Ik zei dat persoonlijk gevoel en persoonlijke wijsheid toch nooit kleiner en nietiger konden worden door vergelijking met een massale suggestie en verdwazing, die in dit geval bovendien voozer en weerzinwekkender waren dan ooit. Die opmerking vervreemdde mij direct van het heele troepje. Toch voel ik mij nu rustig in mijn apart-staan, Neen, dit leven, waarover de mierenhoop zich zoo druk maakt, is het leven niet. En aan het onwaardige, ideaallooze gescharrel van de tegenwoordige mensch- | |
[pagina 378]
| |
heid is hoegenaamd niets gelegen. Onze geheele winst-en-voordeel ekonomie kan zonder eenige schade voor onze ziel te gronde gaan; hoe eer hoe liever. Maar de millioenen dooden? Die verontrusten mij; als ik daaraan denik wordt mijn hart wee. Ik sprak een officier. Hij had iets kinderlijk blij's over zich; hij voelde zich blijkbaar eindelijk in zijn element. Dat gevoel kan ik begrijpen en waardeeren. Hij vroeg mij of ik het dan zoo erg vond dat voor één of twee jaartjes het sterftecijfer een beetje, een héél klein beetje, stijgen zou; waarschijnlijk niet meer dan bij een flinke cholera. Ik zei: ‘Voor mijn part sterft morgen de halve wereld aan de cholera, ik zal 't mij heusch niet aantrekken. Niet dat menschen, stèrven is erg, maar dat zij elkáár vermóórden; want daarmee houden zij op menschen te zijn,’ - ‘Daar is iets van aan,’ antwoordde hij, ‘maar enfin, het moet nu eenmaal,’ - En toen ging hij zijn bureau binnen, met het tevreden gelaat van den ‘man die zijn plicht doet’; vóór ik den tijd had er naar te informeeren wie of wat dan toch maakt dat ‘het moet.’ Liesbeth.... ja, dit dagboek is voor mij, voor mijn ‘kleine, nietige, persoonlijke verdriet’; ik behoorde het niet te ontwijden door geschrijf over iets anders, al was het de ondergang van heel de wereld. | |
's avonds.Er bestaan eigenlijk geen ‘persoonlijke’ gevoelens en problemen. Als we maar diep genoeg in onszelf konden doordringen zouden we in al ons eigen verlangen, en verdriet en strijd het leven van heel de menschheid ontdekken: de ontworsteling van haar geestelijke zelfstandigheid aan het dierlijke kuddeinstinkt. | |
[pagina 379]
| |
Twintig jaar geleden zou het kudde-instinkt ook op mij nog vat gehad hebben. Misschien, waarschijnlijk is het dit besef dat mij zoo gelaten maakt; voor mijn persoonlijk ‘ik’ is dit alles voorbij, dus zal ook de menschheid deze telkens opduikende aanvallen van dierlijkheid overwinnen. Het is eigenlijk wel een goed teeken dat het haar nooit luikt haar barbaarschheid-complex gehéél te verdringen door schijnheilige theorieën, religies en mor alen; alleen door bewusten strijd worden blijvende overwinningen behaald. | |
9 Februari.Zóó kan het niet langer, zij wordt ziek van verlangen en overspanning. Ik heb geen macht meer over haar. Eerst werd zij stil als ik haar bij mij nam en met haar sprak, dan begreep ze en berustte. Nu bedaren mijn liefkoozingen haar niet meer, ze winden haar op. En mijzelf? Soms ben ik bang voor haar hartstochtelijkheid. Het heele geval benauwt mij. Ik schaam mij voor haar, hoe eerlijk ik ook zeg dat ik haar niet liefhebben kàn. Ik schaam mij voor haar moeder, de argelooze ziel, die mij bedankt voor ‘alles wat ik voor haar dochter doe’, en geen flauw vermoeden ervan heeft waarop nu al een week lang die avondlessen uitloopen. Ik schaam mij voor mijzelf, om die besluiteloosheid, om de onwaardige halfslachtigheid van dezen toestand. En ik schaam mij, Liesbeth, voor jou. Maar zij is zoo lief en zoo jong, haar hartstocht zoo frisch en sterk. O die wilde tijger in mijn hart; altijd heb ik hem nog in zijn kooi terug gedreven. Vannacht nog, toen zijn gloeiende oogen mij aanstaarden. Hij kroop gedwee terug. Maar als ik ooit mijn macht over hem verlies, mijn arm duifje, wat | |
[pagina 380]
| |
dan? En ik kàn haar verliezen, zou ik anders twijfelen? Mijn liefde wil léven. Mijn liefde, alléén; mijn liefde. lik wil scheppen als een god, niet vernielen als een tijger. | |
12 Februari.Liesbeth, lieveling, ik voelde gisteren zoo zeker dat je zoudt komen, Den heelen middag op mijn bureau vervulde het mij al: ze komt, van avond zal ze komen! Ik kocht bloemen onder het naar huis gaan; en versche broodjes en sardines en gember. En ik heb alles klaar gezet, zoo als vroeger voor onze kleine soupeetjes. En ik wachtte, aldoor in diezelfde absolute zekerheid. Tot de laatste trein allang moest zijn aangekomen. Om half één liep ik het huis uit, den heelen nacht heb ik rondgezworven in het radeloos besef dat er nu niets, niets meer betrouwbaar was, als zelfs zulk een gevoel mij bedriegen kon. Toosje kwam zooeven binnen met de krant en om het ontbijt klaar te zetten. Zij zag, het soupeetje staan, begreep en ging zwijgend heen. Zij is niet terug gekomen. Haar moeder kwam afnemen en ik zeide haar dat zij alles maar zelf gebruiken moest. Ook zij scheen te begrijpen, want zij schudde heel meewarig het hoofd en nam alles mee. Haar meewarigheid maakte mij zoo week en met mijzelf begaan dat ik van schaamte haast huilde. Ik moet hier vandaan; medelijden verzwakt en vernedert. | |
's avonds.In het ochtendblad las ik het verslag van haar lezing. Zij was dus tòch hier. Ik ben naar Europe | |
[pagina 381]
| |
gegaan, zij had er niet gelogeerd. Direkt na de lezing was zij vertrokken, met den laatsten trein, in het oogenblik dat mijn zekerheid verdween. Zal ik ooit weten of zij heeft willen komen? God, God, laat 't mij wéten dat zij verlangd heeft, dat zij geweifeld heeft, dat zij zichzelf vervloekt heeft toen zij wegspoorde. | |
15 Februari.Al drie dagen heeft Toosje niet voor mij klaar gezet. Haar moeder zegt dat zij zoo ‘vreemderig’ is en ‘u moet haar 's flink onder handen nemen.’ Ze zei: ‘u houdt van 't kind en naar u wil ze wel luisteren. Ze prakkiseert over iets, ik hoop maar niet dat 't om 'n jongen is.’ Ik beloofde dat ik eens ‘verstandig met haar zou praten’. Wat moet ik doen? Ellendige schaamte, dat ik zooveel vertrouwen misbruik! | |
16 Februari.Een heerlijke droom, een zegen na de satanische kwellingen der laatste nachten. Een waarschuwing en een belofte. Ik was in een soort van kerk. Daar brandde op het altaar één enkele kaars, de vlam had den vorm van een hart. Ik stond verborgen achter een zuil en aldoor keek ik in de vlam, zij was mijn eenige licht. Toen zong een stem als een vox humana: ‘Vide domina tua’. - En het heette dat de vlam gedoofd zou worden, ik voelde den angst van een groote menigte, die aanwezig was, maar die ik niet zag, zij was er als een schaar van ongevormde schimmen. En er kwam een wezen, ook onzichtbaar, | |
[pagina 382]
| |
maar 't was log en plomp; boven de vlam verscheen zijn grove hand en een dikke duim drukte haar neer. Maar toen het wezen voorbij was, brandde de kaars nog. Het spook keerde terug en trachtte opnieuw de vlam te dooven. Het leek mij dat de hand nu anders was, kleiner, teerder. Onmiddellijk vlamde het licht weer op. En voor de derde maal verscheen de hand, nu fijn als. van een kind. ‘Dat is maar bedrog,’ dacht ik. Daarop verdween ze, het vreemde wezen bleef weg, de kaars brandde. Er ging een siddering door de heele kerk en alle onzichtbare demonen dachten: nu brandt het licht voor eeuwig. Ik was niet verbaasd, want ik had niet getwijfeld. Ik hoorde zingen, zacht, het was als het ruischen van verre boomen. De kerk was verdwenen; ik stond op een open vlakte, achter mij een donker bosch en vòòr mij ruimte, ruimte, wijde, wonderwijde ruimte. Ik schreed voort door velden vol vreemde bloemen, wit en roze, zij leken op magnolia's, mijn handen streelden er langs als over teere kinderhoofdjes. Ik geloof dat ik verder niets zag.... alleen maar die heerlijke ruimte vòòr mij. Het was of ik zwom in een zalig-koele klaarte... Vide domine tua: In 't boekje van Liesbeth: ‘vide cor tuum’ en ego dominus tuus. Ja, zij en mijn brandend hart zijn één, en deze liefde is heilig, geen plompe begeerten zullen haar dooven. Driemaal: Bertha, Tilly, Toosje.... en telkens was de schijn schooner.... God, geef mij kracht. | |
's avonds.Een brief van de kinderen die me diep ontroerd heeft. Anneke, hoe heb ik je zoo lang kunnen missen!: ‘Je moet gauw terugkomen, want mijn handje | |
[pagina 383]
| |
ligt nu zoo alleen naast mijn bordje, nu je het niet meer aait. Dat was zoo prettig, ik denk er iederen middag aan en soms aai ik het dan maar zelf’. Maar wat beteekent het, dat Liesbeth nog naar Oostwolde gaat en de kinderen opzoekt!: ‘Juffrouw Roos-Ande was weer bij ons en is zoo lief. En ze moest weer alles zien, de bakkerij en de vijver en ze zat heel den middag met me op uw kamer omdat 't regende als plassen en ze las voor en vertelde. Dat was echt prettig’. | |
17 Februari.Tusschen de levenden en de dooden staat de wreede doem: onbereikbaar. Toch is die doem tegelijk een troost, tenslotte leidt hij alle smart en verlangen tot weemoed en berusting. Maar tusschen jou en mij, Liesbeth, staat het leven, met nog al zijn mogelijkheden en illusies. Buiten de stad kwam ik voorbij een kerkhofje. Bij een kleinen steen knielde een vrouw; ik zag haar prevelen, en in schuwe teederheid streelde zij de letters van het opschrift. Toen dacht ik: die vrouw is toch rijker dan ik. Want ik spreek wel met jou in gedachte en ik schrijf je nog wel met zichtbare letters in mijn dagboek, maar de twijfel verlaat mij nooit dat je daar minder van weet of voelt dan een doode. Ik ben later naar het graf gaan kijken. Het was maar een klein grafje. Met mos was het bedekt, waaruit een paar sneeuwklokjes en crocussen te voorschijn kwamen; lage, pasgeplante palmpjes omzoomden het. In het midden het steentje en daarachter een heel jong berkje, nog geen meter hoog, met een fijn, wit stammetje. Alles klein en teer, als uit een kindertuin je overgeplant. En op het steentje | |
[pagina 384]
| |
stond: ‘Hier rust Liesje’. Daaronder een paar data; negen jaar had het kindje geleefd, zeven maanden was zij nu dood. Liesje, meer niet. Haar makkertjes weten wel hoe zij verder heette, en als die grooter zijn en weggetrokken, en als haar ouders gestorven zijn, dan zal zij op aarde vergeten zijn voor eeuwig. Misschien zal er dan nu en dan nog wel een eenzaam mensch onder den ouden berk staan, met dienzelfden wonderbaren weemoed om alle te vroeg verwoeste lieflijkheid, maar wat zou die eenzame onbekende hebben aan een familienaam; zij had nog niets gedaan om hem te doen voortleven. ‘Liesje’, mij ontroerde het eene woordje zonderling, en ik weet niet, Liesbeth, of de tranen die uit mijn oogen welden jou golden of het onbekende meisje. Er naderden een paar kinderen, twee meisjes, van een jaar of tien, en een jongetje als Jaap, dat een mandje met sneeuwklokjes droeg. De meisjes slenterden keuvelend dichterbij; ik hoorde een van hen zeggen: ‘We krijgen allemaal eendere jurken aan met prachige sjerpen’. Het ventje was achtergebleven, hij balanceerde op den ijzeren band waarmee het gras was afgezet; toen klom hij op een zerk, stak twee vingers in den mond en floot naar een kameraadje dat hij over den kerkhofhaag heen in de verte zag. Hij kreeg geen antwoord, sprong naar beneden en holde de meisjes achterna die al bij het grafje stonden. Even keken zij verwonderd naar mij op, maar zij stoorden zich verder niet aan mij en begonnen de afgesneden klokjes over het mos te strooien; het jongetje ginig zitten op den grafsteen en keek toe. Opeens zei hij: ‘Jullie moet een mooie L van de bloemen leggen, dat vindt ze fijn’. En de meisjes deden het dadelijk, met een rustige blijmoedigheid. Ik vroeg het oudste meisje of Liesje hun | |
[pagina 385]
| |
zusje was geweest. ‘Neen,’ zei het kind, ‘alleen maar een vriendinnetje en we brengen haar altijd bloemen uit ons tuintje, want dat was van ons drieën, ziet u.’ En het andere meisje zei spontaan: ‘Ik droom zoo dikwijls van d'r; kijk, dit is haar portretje.’ Zij haalde het uit haar duffelzakje, met een aangebeten wortel en een stuk vlakgom. Wij keken alle vier zwijgend naar het lieve, teere gezichtje; stille, diepe, geheimzinnige oogen, oogen als van Anneke, gloeiden mij tegen. ‘Als de lente komt, krijgt ze nog veel mooier bloemen, van d'r eigen; dat wilde roosje midden in heeft ze zelf gestekt. Toen 't lente werd verleden jaar danste ze van plezier en toen zong ze: ‘de lente komt, de lente komt’, dat was uit een sprookje van ons. Het jongste meisje zei: ‘Nu is ze in den hemel’; en het oudste zei heel bedachtzaam: ‘Ja zeker,’ en vertelde toen: Ze kwam te laat op de Zondagschool en toen durfde ze niet binnen en stond buiten te huilen, en toen we er uitkwamen zei ze: ‘ik had toch zoo'n verdriet, want ik hoorde jullie zingen: ‘en zij zullen God zien,’ en ik dacht: ‘dat mag ik nu misschien nooit omdat ik te laat was.’ En ziet u, de volgende week was ze gestorven.’ Het jongetje, haar broertje, verschikte nog iets aan de L, toen knikten de meisjes ‘dag’ en gingen heen, stil, en langzamer dan zij gekomen waren. Toen dacht ik: Neen, dat meisje leeft, en hoe heerlijk moet het nu voor haar zijn te weten dat ieder van haar hield. Zij moet het voelen als haar moeder de steenen letters van haar naam liefkoost, als haar vriendinnetjes van haar droomen, als de wildste kinderen stil worden bij het kijken naar haar portretje. Allen verlangen haar terug te hebben in het leven. En toch, misschien glimlacht zijzelf nu, niet | |
[pagina 386]
| |
met lippen en oogen, maar ik weet niet hoe: ‘het hoefde niet meer.’ Misschien leeft zij nu vrijer, ruimer, schooner dan toen haar geheimzinnige oogen zich nog stil verbaasden over de verwonderlijke dingen en over haar eigen blije leventje tusschen de andere bloemen der aarde. Misschien is zij nu alleen maar wézen van lieflijkheid en nu eerst recht aanwezig in alle schoonheid die de harten ontroert van wie haar liefhadden. Misschien ziet zij God, anders, schooner, heerlijker dan wij blinden hem vermoeden. Een kinderlijke gedachte? Liesbeth, als je gestorven was, dan zou ik aan je denken in verdriet, maar niet in onrust, niet in twijfel. Ik zou gelooven dat je dàn eindelijk wist hoe ik je liefheb; ik zou gelooven dat je dan altijd òm mij zoudt zijn om mij te geven wat je mij in je aardsche verblinding hebt onthouden. ‘O Tod, mit deiner Grabesstille, du, Nur du kannst uns die beste Wollust geben...’ En als ik zelf gestorven ben, dan zul je óók mijn liefde begrijpen, en ik zal bij je zijn en je leeren te leven in liefde. | |
18 Februari.Klein kindje, dat zoo korten dag
Verblijdde met je spel en lach,
Dat leefde, door geen leed ontrust
En stierf, van twijfel onbewust;
Ik staarde in je oogjes wonderbaar,
Als hemel grondeloos en klaar,
Van droomen diep, van vragen wijd,
Stil van verzonken zekerheid.
En 't was me of uit een glanzend diep
Je zoete stemmetje mij riep,
| |
[pagina 387]
| |
En zweefde zingend naderbij
En zingend lachte en lachend zei:
‘Wat schreit ge wijl ik heen moest gaan?
Geen kwaad heeft mij de dood gedaan;
Ik leef, ik kom, ik keer weerom
In alle lieflijkheid rondom.
De wilde stormen zijn verstomd:
De Lente komt, de Lente komt!
Al zing ik haar geen welkom meer,
Mijn grafje tooit zij telken keer.
Sneeuwklokjes neigen over 't mos,
Mijn berkje plooit zijn blaadjes los,
De zon op 't witte kerkje blinkt,
In 't bosch de merel fluit en zingt;
Straks dwarlen vlinders af en aan,
Eens ruischt de wind door 't zomersch graan;
Dan blaakt en bloeit de wijde hei;
Weer keert de herfst, weer is 't voorbij. -
O schrei niet wijl ik heen moest gaan,
Wat kwaad heeft mij de Dood gedaan?
Hij leidde mij naar Levens bron;
Ik leef in lenteluwte en zon,
Ik werd de blijheid, pracht en roem
Van vlinder, merel, bosch en bloem;
Van al wat schoonst en lieflijkst is
Ben ik nu ziel en heugenis.
Zoo schrei niet, schrei niet meer om mij
Ik leef in schoonheid, licht en vrij;
Ik ben nabij, ik ben rondom,
Ik leef in 's harten heiligdom’ -
| |
[pagina 388]
| |
O kindje met zoo wonderbaar,
Zoo grondeloos en hemelklaar
Geheim in je oogjes: mocht voortaan
Ook mijn droef hart hun vraag verstaan.
En van diezelfde zekerheid
Die in hun gloed verzonken leit,
Zij dan mijn antwoord, stil en blij -
Klein kindje, blijf mijn hart nabij.
Ik dacht gisteren heel den dag aan dat vroeg gestorven meisje. Van morgen maakte ik dit gedichtje; ik heb het op het graf gelegd. | |
18 Februari.Ik hèb verstandig met Toosje gepraat en zij heeft beloofd dat zij óók haar best zou doen en ook verstandig zou worden. Maar zij zag mij daarbij niet verstandig aan. Zou het verstandig zijn van mij als ik met haar trouwde? Ik houd van haar omdat ze lief en flink en dapper is. En zij zal mij nooit begeven. Wij zullen zeker gelukkig zijn en een lief gezin hebben. Waarom is er een geluk en een vrede die wij verwerpen? De gedachte dat Toosje mijn vrouw zou zijn, lijkt mij dwaas. En toch begeer ik haar. Ik ben een eenzaam man, en ik weet zeker, als ik een vrouw had, zelfs een van wie ik hield zooals van Toosje, en als ik kinderen had van wie ik hield; dan nog zou ik een eenzaam, verlaten man zijn. Misschien nog eenzamer, omdat ik voor hen nog den schijn van bevredigdheid zou moeten ophouden. Alleen Liesbeth! Alles of niets. | |
[pagina 389]
| |
19 Februari.Dit is afschuwelijk. Ik moet heen; zóó mag ik haar niet martelen. Mijn lief, dapper kindje; wat heb ik je bewonderd om je bekentenis en hoe heb ik mijzelf veracht om de hardheid van mijn afwijzing, de schijnheiligheid van mijn kracht. Moest ik niet dankbaar Toosjes liefde aanvaarden? Is het niet een verwaten hoogmoed zelf te willen bepalen wie ons liefde moet schenken? Hebben wij het recht iets te verwachten? Liefde is zulk een overgroote rijkdom, waarom geven wij daarvan niet gul en volop aan elk die er ons om vraagt; waarom nemen wij haar niet blijde aan van elk die ze ons van harte aanbiedt? Bekrompen koppigheid, eigen-wijsheid, eigen-gereidheid, zelfzucht is het, om één wezen te willen liefhebben. Maar o Liesbeth; ik kan niet anders; ik wacht op jou, jou alleen. | |
Centraal-Hotel, 20 Februari.Morgenochtend ga ik weg. Ik heb afscheid van Toosje genomen. Zij was kalm. Zij zegt dat zij zal wachten tot ik terugkom. Ik weet dat zij geen dwaasheden zal begaan; zij zal dapper voor haar moeder blijven zorgen en.... wachten, wachten zooals ik. En ik zal niet terugkomen. Want ik weet wat het beteekent dat ik Liesbeth liefheb en Toosje begeer: het oude spelletje van zelfbedrog; verdringing van het ware zielsconflict. En ik laat het niet meer met mij spelen. Ik wil niet, Ik zal het uitvechten, zelf, bij volle bewustzijn, en overwinnen of te gronde gaan. | |
[pagina 390]
| |
's avonds.Ik zal trachten bij het Roode Kruis te komen. K.... wil mij protegeeren. Ja, ik moet werk hebben dat mij geheel in beslag neemt, waardoor ik mijzelf kan vergeten.... mijn God, mijn God, daar staat het tòch! Mijzelf vergeten, mijn verdriet verdooven, dooden, door arbeid, op de ordinaire manier van alle zwakkelingen. Het conflict negeeren, tot het overwoekerd, verstikt is door 't dagelijksch onkruid! Mijn God, wie weet, misschien krijg ik zelfs nog de ‘kracht’ om te leeren lachen.... wat beteekent het tenslotte allemaal? Wat is liefde? Wat is een vrouw? Mijn God, tant de bruit pour.... met 'n beetje cynisme ben je er overheen. Ik kan ook wel krankzinnig worden en mijn verder leven slijten met onafgebroken aan mijn bewakers te verzekeren dat ik de koning van Vrijland ben, en netjes geschoren; of jaar in jaar uit suf, verstompt, wezenloos voor mij uit zitten staren.... En niemand zal dan weten dat de geest van dien zwijgenden, verbruten waanzinnige, doolt in 't heerlijkste paradijs. Ik kan ook menschenschuw worden. Of ik kan.... wel, dat is aardig, waarom bij 't Roode Kruis?.... ik kan ‘den dood zoeken op het slagveld’. Dat is méér vertoond. Maar in elk geval ben ik toch gevlucht, alweer gevlucht. Voor mijzelf.... | |
Adrecht. Hotel Vernimmen, 23 Febr.Aangenomen. 1 Maart treed ik in dienst. - Mijn hart, mijn hart, vide domina tua. |
|